3.5.[gedaagden] betwisten dat de schade is toegebracht door een voormalig huisgenoot van [eiseres].
De beoordeling
4. De eerste vraag die ter beantwoording voorligt, is of door [eiseres] een bedrag van € 1.623,06 onverschuldigd aan [gedaagden] is voldaan in het licht van de uitspraak van de huurcommissie van 22 juli 2013. De kantonrechter overweegt hierover als volgt.
5. [gedaagden] stellen dat door hen niet beoordeeld kan worden of door [eiseres] teveel huur is betaald nu door haar geen betalingsbewijzen in het geding zijn gebracht. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit verweer onvoldoende om ervan uit te moeten gaan dat door [eiseres] niet teveel huur is betaald. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen om ieder geval te betwisten dat [eiseres] teveel huur heeft betaald. De enkele stelling dat dat door haar niet beoordeeld kan worden, is onvoldoende. Het bedrag van € 1.623,06 ligt daarom voor toewijzing gereed. De over dit bedrag gevorderde rente ligt eveneens voor toewijzing gereed.
6. Dit geldt evenwel niet voor het bedrag van € 240,- dat volgens [eiseres] onverschuldigd is betaald. [eiseres] heeft immers niet betwist gebruik te hebben gemaakt van gas, water en licht in het gehuurde. Dat [gedaagden] voor deze voorzieningen geen contracten heeft afgesloten, kan daaraan niet af doen. Indien [eiseres] van mening is dat dit bedrag niet overeenkomt met hetgeen werkelijk door haar is verbruikt, dient zij zich tot de huurcommissie te wenden.
7. [gedaagden] doen een beroep op verrekening met betrekking tot het bedrag van € 1.623,06. Gezien de (gemotiveerde) betwisting door [eiseres] kan de gegrondheid van het verweer van [gedaagden] echter niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld. Het beroep op verrekening zal daarom op de voet van artikel 6:136 BW worden verworpen.
8. [gedaagden] vorderen een bedrag van € 1.092,30 aan onbetaald gelaten huur. De kantonrechter stelt voorop dat in het licht van artikel 7:271 lid 5 sub a BW een opzegtermijn voor de huurder, gelijk aan de tijd die tussen twee opvolgende voor betaling van de huurprijs overeengekomen dagen verstrijkt, maar niet korter dan een maand en niet langer dan drie maanden, is toegestaan. De tussen partijen overeengekomen opzegtermijn van twee maanden voldoet niet want de tijd die verstrijkt tussen twee opvolgende huurbetalingen is een maand en niet twee maanden.
9. [eiseres] stelt dat zij de huurovereenkomst per 1 maart 2014 heeft opgezegd. Voorgaande wordt door [gedaagden] betwist. [eiseres] voert daarmee een bevrijdend verweer. De stelplicht en bewijslast rusten derhalve op haar. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft zij evenwel, gelet op de betwisting van [gedaagden], niet aan haar stelplicht voldaan met de enkele stelling dat de huurovereenkomst per 1 maart 2014 door haar is opgezegd. Dit betekent dat [eiseres] ook niet tot het bewijs van haar stelling wordt toegelaten en in rechte niet is komen vast te staan dat de huurovereenkomst door [eiseres] per 1 maart 2014 is opgezegd.
10. Gelet op voorgaande overweging ligt een bedrag van (vier maanden huur à € 218,46 =) € 873,84 aan huur voor toewijzing gereed omdat de hoogte van de achterstand ook niet door [eiseres] is betwist. De door [gedaagden] gevorderde rente wordt eveneens toegewezen.
10. Tot slot vorderen [gedaagden] een bedrag van € 7.850,- aan schade. Gesteld noch gebleken is dat er bij aanvang van het gehuurde een beginstaat is opgemaakt. Indien bij aanvang van de huur geen beschrijving is opgemaakt rust op de verhuurder de bewijslast dat de staat van het gehuurde bij het begin van de huurovereenkomst een andere was dan de staat waarin het gehuurde zich bij het einde bevindt. Het uitgangspunt is dat wordt vermoed dat het gehuurde bij het begin dezelfde staat had als bij het einde. Ditzelfde geldt in geval er schade is aan het gehuurde. Ook dan zal de verhuurder moeten bewijzen dat deze schade is ontstaan tijdens de duur van de huurovereenkomst en door een oorzaak waarvoor de huurder jegens de verhuurder aansprakelijk is (art. 7:206 lid 2artikel 7:206 lid 2 jo. artikel 7:218 lid 1 BW).
12. [eiseres] huurde een kamer van [gedaagden] met het medegebruik van de gemeenschappelijke ruimten. De kantonrechter gaat ervan uit dat de keuken, badkamer en toilet behoren tot de gemeenschappelijke ruimten nu niet anders is gesteld of gebleken. Dit betekent dat [eiseres] het gebruik van deze ruimten deelde met haar huisgenoten. Naar het oordeel van de kantonrechter is door [gedaagden] onvoldoende gesteld waaruit kan worden opgemaakt dat de schade, nog los van het bewijsvermoeden van artikel 7:224 lid 2 BW, door [eiseres] is veroorzaakt. Dit betekent dat zij ook niet tot het bewijs van hun stelling zullen worden toegelaten en dit deel van de vordering wordt afgewezen.
In conventie en in reconventie
13. Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten dienen te dragen.