1.2Eiser heeft met dagtekening 5 april 2012 een bezwaarschrift ingediend tegen het hiervoor genoemde besluit. Dit bezwaarschrift is door eiser per post verzonden en door verweerder ontvangen op 13 april 2012. Ter zitting is gebleken dat de envelop waarin het bezwaarschrift is verzonden als datum van terpostbezorging 12 april 2012 draagt.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt. In geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is tussen partijen de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum in geschil.
3. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn vangt aan op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer het bezwaarschrift (aangetekend of niet-aangetekend) met de gewone post (PostNL) wordt verstuurd, is het bij ontvangst na het einde van de termijn op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb onder voorwaarden ook tijdig ingediend. Die voorwaarden zijn dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn op de post is gedaan én het niet later dan een week na afloop van de termijn door verweerder is ontvangen. Als op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, neemt de rechtbank in beginsel aan dat het bezwaarschrift op die dag op de post is gedaan. De rechtbank wijkt alleen van dit uitgangspunt af als de indiener van het bezwaarschrift aannemelijk maakt dat het op een eerdere datum op de post is gedaan. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, dient het bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is. In dat geval blijft niet-ontvankelijkverklaring vanwege te late indiening op grond van artikel 6:11 van de Awb achterwege.
4. Vast staat dat verweerder het bestreden besluit bekend heeft gemaakt op 29 februari 2012, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 11 april 2012.
5. Eiser heeft het bezwaarschrift tegen het bestreden besluit per post verzonden. Op de enveloppe staat een leesbaar poststempel met als datum 12 april 2012 (zie 1.2). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift eerder ter post is bezorgd. Van verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb is evenmin sprake. Het bezwaarschrift is naar het oordeel van de rechtbank dus niet tijdig ingediend.
6. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, maar had dit niet-ontvankelijk moeten verklaren. Doende wat verweerder had moeten doen, zal de rechtbank het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen.
7. Het beroep is vanwege het feit dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard gegrond.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. Ten aanzien van de proceskostenvergoeding heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, aangezien de onderhavige zaak ter zitting gelijktijdig is behandeld met een vijftal andere zaken (met nummers 13/742, 13/744, 14/288, 13/746 en 13/753), sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) (hierna: het besluit).
10. In het besluit is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt: “Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
11. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het besluit, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiser op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.
12. Ter zitting zijn diverse zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet gezegd worden dat de werkzaamheden van de gemachtigde in deze zaken nagenoeg identiek konden zijn, nu de rechtbank aannemelijk acht dat de gemachtigde zich in elk van deze zaken heeft toegelegd op de afzonderlijke beoordeling van de juistheid van de waarde van de desbetreffende onroerende zaak.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.468 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1). Voorts wordt een vergoeding toegekend voor de aanwezigheid van de taxateur bij zowel de hoorzitting als de zitting van € 30,25 (0,5 uur maal € 50 per uur vermeerderd met BTW), alsmede voor het door eiser opgemaakte taxatierapport ten bedrage van € 242 (4 uur maal € 50 per uur vermeerderd met BTW). In totaal dient verweerder daarmee een bedrag van € 1.770,50 aan eiser te vergoeden.