ECLI:NL:RBNNE:2015:2925

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
C-17-138491 - FA RK 14-1908
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onderhoudsverplichting na echtscheiding en de lotsverbondenheid tussen partijen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 17 juni 2015 uitspraak gedaan over de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De vrouw verzocht om een partnerbijdrage van € 815,-- bruto per maand, terwijl de man betwistte dat er nog een onderhoudsverplichting bestond. De rechtbank oordeelde dat het gedrag van de vrouw niet grievend was en dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet was verloren gegaan. De rechtbank stelde vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.470,-- netto per maand bedroeg, en dat de man in staat was om een bijdrage van € 660,-- bruto per maand te betalen. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw om een hogere bijdrage af, maar bepaalde dat de man met ingang van 1 december 2014 de partnerbijdrage van € 660,-- bruto per maand moest voldoen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/138491 / FA RK 14-1908

beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 17 juni 2015

inzake

[verzoekster],

wonende te [A],
hierna ook te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.M. Bakker, kantoorhoudende te Heerenveen,
tegen

[verweerder],

wonende te [B],
hierna ook te noemen: de man,
advocaat mr. R.R.J.A. Olie-Hallmans, kantoorhoudende te Meppel.

Procesverloop

Bij verzoekschrift, binnengekomen op 1 december 2014, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) een bedrag van € 815,-- bruto per maand aan haar dient te voldoen.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- een F9-formulier met bijlagen van de zijde van de vrouw, binnengekomen op 23 april 2015;
- een brief met aanvullende meer subsidiaire verzoeken en met bijlagen van de zijde van de man, binnengekomen op 8 mei 2015.
Ter zitting van 21 mei 2015 is de zaak achter gesloten deuren behandeld. De vrouw en de man waren daarbij aanwezig, beide bijgestaan door hun advocaat.

Vaststaande feiten

1.1.
Uit het huwelijk tussen partijen is op [datum] 1994 te Sneek de inmiddels meerderjarige [C] geboren.
1.2.
Het huwelijk tussen partijen is op [datum] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van [datum] 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
1.3.
Bij de hiervoor genoemde echtscheidingsbeschikking is tevens bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage van € 167,-- per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [C].

De beoordeling

Ontvankelijkheid
1.1.
De man heeft erop gewezen dat de vrouw niet zorgvuldig jegens hem heeft gehandeld en dat partijen daardoor nodeloos in een procedure verzeild zijn geraakt. De vrouw heeft steeds gebruik gemaakt van een onjuist adres van de man, waardoor hij de brief van de vrouw, waarin zij heeft verzocht om inzage in de financiële situatie van de man, nooit heeft ontvangen. Het gevolg hiervan is dat de man geconfronteerd is met een procedure zonder dat hij in de gelegenheid is gesteld te reageren op een verzoek van de zijde van de vrouw. Nu de man niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand, is dit te meer in het nadeel van de man.
1.2.
Net als de vrouw ziet de rechtbank in het voorgaande geen aanleiding om het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren. Hoewel het wenselijk is dat partijen voorafgaande aan het indienen van een verzoekschrift proberen in onderling overleg met elkaar tot afspraken te komen, is dit niet een vereiste voor het indienen van een verzoekschrift. Dat de brief met het verzoek om financiële gegevens de man niet heeft bereikt door het gebruik van een onjuist adres, brengt derhalve niet mee dat de vrouw zodanig onzorgvuldig jegens de man heeft gehandeld dat dit tot niet-ontvankelijkheid moet leiden. Datzelfde geldt voor het noemen van een onjuist adres in het verzoekschrift. Voor zover de man daarvan al nadeel heeft ondervonden doordat hij pas later op de hoogte was van de procedure, is dit gecompenseerd doordat hem een langere verweertermijn is gegeven.
De lotsverbondenheid tussen partijen
2.1.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid verloren is gegaan door de gedragingen van de vrouw. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de man aangevoerd dat hij in januari 2013 een zwaar auto-ongeluk heeft gehad, waarna hij heeft moeten vechten voor zijn leven. Omdat niet zeker was of de man het zou overleven, heeft zijn advocaat de advocaat van de vrouw benaderd met het verzoek of het mogelijk zou zijn dat de dochter van partijen [C] de man zou komen bezoeken. Volgens de man heeft de vrouw het contact tussen [C] en hem echter altijd geblokkeerd. De vrouw en [C] hebben hem op deze wijze laten weten dat het hen niet deert of de man zou sterven of niet. Dit heeft de man diep geraakt. Naar de mening van de man gaat het de fatsoensnormen te buiten dat de vrouw in deze situatie een partnerbijdrage heeft verzocht zodra de schulden door de man waren afgelost, terwijl de vrouw en [C] bij de verkoop van de voormalige echtelijke woning bovendien beide een bedrag hebben ontvangen. De man heeft aangevoerd dat dit zo kwetsend is dat van hem niet kan worden gevergd dat hij nog een partnerbijdrage voldoet.
2.2.
De vrouw betwist dat zij zich grievend heeft gedragen jegens de man. Volgens haar heeft de man een onjuist beeld geschetst van hetgeen is voorgevallen. Zij heeft erop gewezen dat de verwijten van de man niet worden ondersteund door de mailberichten die hij heeft overgelegd. Naar de mening van de vrouw blijkt daaruit juist het tegenovergestelde van de stellingen van de man. Bovendien heeft zij na het auto-ongeluk van de man [C] van school gehaald en gesproken met de politie en de beste vriend van de man.
2.3.1.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Bij de beantwoording van de vraag of aan een van de gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, kunnen ook niet financiële factoren, zoals grievend gedrag, een rol spelen. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van een der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek, een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van een der gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
2.3.2.
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging. Voorts dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
2.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat een gewezen echtgenoot geen contact meer wil hebben met de ander - onafhankelijk van de vraag wie van partijen daartoe heeft besloten -, niet als zodanig grievend kan worden beschouwd dat daardoor de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten is geëindigd. Het is immers niet ongebruikelijk dat voorafgaande en tijdens de echtscheidingsprocedure de verhoudingen tussen partijen zodanig verslechterd zijn, dat de gewezen echtgenoten na een echtscheiding geen contact meer met elkaar (willen) hebben.
2.3.4.
Voor zover de man heeft gesteld dat aan de lotsverbondenheid een einde is gekomen door het grievende gedrag van de vrouw jegens hem in de periode na zijn auto-ongeluk, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank kan begrijpen dat de man na het auto-ongeluk graag had gezien dat [C] bij hem langs was gekomen en dat hij zich gekwetst heeft gevoeld doordat dit bezoek ondanks de gezondheidstoestand van de man is uitgebleven. Hoewel de vrouw heeft bevestigd dat zij noch [C] na het auto-ongeluk een bezoek heeft gebracht aan de man, heeft zij voorts onweersproken gesteld dat zij wel contact heeft opgenomen met de politie en de beste vriend van de man. Daarnaast heeft zij [C] van school gehaald. Dat [C] er vervolgens voor heeft gekozen de man niet te bezoeken in het ziekenhuis, is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de vrouw te verwijten. [C] was immers destijds reeds 18 jaar en derhalve in staat om hierin haar eigen keuzes te maken. Van grievend gedrag van de vrouw jegens de man waardoor een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid, is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
2.3.5
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen de man heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw moet worden beëindigd dan wel gematigd. Evenmin ziet de rechtbank daarin aanleiding om over te gaan tot limitering van de alimentatieverplichting dan wel nihilstelling na een termijn van één jaar.
De partnerbijdrage
* De behoefte van de vrouw
3.1.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat haar behoefte moet worden vastgesteld op een bedrag van € 1.660,-- netto per maand. Dit bedrag heeft zij berekend aan de hand van de "hofnorm", waarbij zij is uitgegaan van het inkomen van de man, zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2011, van haar eigen inkomsten en van een behoefte van dochter [C] van € 430,-- per maand.
3.2.
De man heeft de door de vrouw gestelde behoefte betwist. Naar zijn mening dient de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te worden vastgesteld aan de hand van het gemiddelde jaarinkomen van de man over de jaren 2008, 2009 en 2010. Rekening houdend met de behoefte van [C] van € 430,-- per maand blijkt een behoefte van de vrouw van
€ 1.589,-- netto per maand. Volgens de man is deze behoefte echter verwaterd, doordat partijen al sinds 2011 uit elkaar zijn en de vrouw zich sindsdien zonder financiële bijstand van de zijde van de man heeft weten te redden. De man is dan ook van mening dat de behoefte van de vrouw thans op een lager bedrag moet worden vastgesteld.
3.3.1.
Aangezien partijen van mening verschillen over de hoogte van de behoefte van de vrouw, zal de rechtbank die behoefte vaststellen. Nu partijen het daarover eens zijn, zal de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vaststellen aan de hand van de zogenoemde "hofnorm", te weten 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen voorafgaande aan het feitelijk uiteen gaan van partijen. Niet is gebleken dat de vrouw ten tijde van het huwelijk structureel betaalde werkzaamheden verrichtte, zodat het gezinsinkomen van partijen alleen bestond uit het inkomen van de man. Anders dan de man is de rechtbank van oordeel dat daarbij moet worden uitgegaan van het inkomen van de man in het jaar 2010, nu dat immers door het vertrek van de man uit de echtelijke woning in februari 2011 het laatstgenoten inkomen was waar partijen ten tijde van het voeren van de gemeenschappelijke huishouding van hebben geleefd. Uit de cumulatieven op de door de man overgelegde salarisspecificatie over de maand december van 2010 volgt dat hij in dat jaar een belastbaar loon van € 51.747,60 heeft ontvangen. In dat loon is een bedrag van € 3.075,91 aan fiscale bijtelling voor de auto van de zaak begrepen. Omdat deze fiscale bijtelling niet ter vrije beschikking aan partijen stond, dient dit bedrag in mindering te worden gebracht op het belastbaar loon, zodat een belastbaar loon in geld resteert van
(€ 51.747,60 minus € 3.075,91 =) afgerond € 48.672,--. Uit de aangehechte berekening blijkt dat dit inkomen correspondeert met een netto inkomen van € 2.767,-- per maand. Daarop dienen de kosten voor [C] in mindering te worden gebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat deze kosten € 430,-- per maand bedroegen. Derhalve resteert een bedrag van
(€ 2.767,-- minus € 430,-- =) € 2.337,-- per maand. Aan de hand van de "hofnorm" stelt de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast op 60% x € 2.337,-- =
€ 1.402,-- netto per maand in 2010. Door indexering bedraagt deze behoefte in 2014
€ 1.470,-- netto per maand.
3.3.2.
Anders dan de man is de rechtbank van oordeel dat deze behoefte niet is verbleekt door het tijdsverloop tussen het uiteengaan van partijen en het indienen van het verzoekschrift door de vrouw. Het tijdsverloop is naar het oordeel van de rechtbank zodanig kort dat van een verbleekte huwelijksgerelateerde behoefte nog geen sprake kan zijn. Weliswaar heeft de vrouw in die periode zich zonder een partnerbijdrage weten te redden, maar de enkele omstandigheid dat de vrouw noodgedwongen haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij in haar levensonderhoud kon voorzien met de door haar gegenereerde inkomsten, brengt niet mee dat haar huidige behoefte niet meer overeenkomt met de huwelijksgerelateerde behoefte. De rechtbank stelt de huidige behoefte van de vrouw dan ook vast op een bedrag van € 1.470,-- netto per maand.
* De behoeftigheid van de vrouw
4.1.
De vrouw heeft gesteld dat zij zelf niet volledig in deze behoefte kan voorzien. Hoewel de vrouw voorafgaande aan het huwelijk tussen partijen fulltime werkte, hebben partijen er tijdens het huwelijk voor gekozen dat de vrouw voor [C] zou zorgen. Naar de mening van de vrouw heeft zij dan ook economische schade geleden door het huwelijk, terwijl de man wel in de gelegenheid was carrière te maken. Na het feitelijk uiteengaan van partijen is de vrouw schoonmaakwerk gaan verrichten. Zij werkt op dit moment 25 uren per week. Volgens haar is een dergelijke omvang van werkuren in de schoonmaakbranche te beschouwen als een volledige baan. Hoewel zij er alles aan heeft gedaan om haar arbeidsuren uit te breiden, onder meer door het behalen van certificaten, is dat tot op heden niet gelukt. De vrouw stelt thans een netto inkomen van € 1.104,-- per maand (inclusief vakantietoeslag) te genereren.
4.2.
De man is van mening dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk niet is verminderd. Ook voorafgaande aan het huwelijk was de vrouw werkzaam als schoonmaakster. De vrouw moet naar de mening van de man in staat worden geacht door middel van haar werkzaamheden en de door haar ontvangen zorg- en huurtoeslag in haar behoefte te voorzien.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw thans een netto inkomen van € 1.104,-- per maand verdiend, waarmee zij deels in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Voor zover de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw ook voor het resterende deel in haar behoefte kan voorzien, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is meer te verdienen dan zij thans doet. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij door middel van het behalen van certificaten heeft geprobeerd haar arbeidsuren uit te breiden, maar dat het haar niet is gelukt om een contract voor meer dan 25 uren te krijgen. Weliswaar heeft de man gesteld dat de vrouw daarnaast ander werk zou kunnen doen, maar de vrouw heeft hier tegenin gebracht dat het moeilijk is om de schoonmaakwerkzaamheden te combineren met andere arbeidscontracten, terwijl bovendien een arbeidscontract van 25 uren in de schoonmaakbranche moet worden beschouwd als een fulltime baan. Die stelling van de vrouw komt de rechtbank niet onaannemelijk voor. De rechtbank zal bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage dan ook het werkelijke inkomen van de vrouw als uitgangspunt nemen. De door de vrouw ontvangen zorg- en huurtoeslag laat de rechtbank daarbij buiten beschouwing, nu deze toeslagen een tegemoetkoming zijn in te maken kosten en derhalve niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van (€ 1.470,-- minus € 1.104,-- =) € 366,-- netto per maand, zijnde € 660,-- bruto per maand. Nu dit bedrag lager is dan de door de vrouw verzochte partnerbijdrage, zal de rechtbank dit bedrag als uitgangspunt nemen voor het bepalen van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
* De draagkracht van de man
5.1.
De door de man te betalen partnerbijdrage wordt vastgesteld aan de hand van de draagkracht van de man. Uit het door partijen gestelde blijkt dat tussen hen met betrekking tot de draagkracht van de man de navolgende geschilpunten bestaan ten aanzien van:
a. het inkomen;
b. het eigen risico.
Ad a. het inkomen
5.2.1.
De man heeft een draagkrachtberekening overgelegd, waarin is uitgegaan van een bruto inkomen van € 46.814,-- per jaar. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de draagkrachtberekening moet worden gebaseerd op de door de man overgelegde jaaropgave over 2014.
5.2.2.
Nu een jaaropgave een volledig beeld geeft van het genoten inkomen, is de rechtbank van oordeel dat het inkomen dat daaruit volgt moet worden gehanteerd als uitgangspunt voor de berekening van de draagkracht. De rechtbank zal derhalve een inkomen van € 47.522,-- bruto per jaar opnemen in de draagkrachtberekening.
Ad b. het eigen risico
5.3.1.
De man heeft in zijn draagkrachtberekening een bedrag van € 31,-- per maand aan eigen risico opgenomen. De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet heeft onderbouwd dat hij het eigen risico volledig heeft gerealiseerd, zodat daarmee geen rekening moet worden gehouden.
5.3.2.
Hoewel de man, zoals de vrouw terecht stelt, geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn eigen risico volledig heeft gerealiseerd, zal de rechtbank wel met het eigen risico rekening houden in de draagkrachtberekening. Door de vrouw is immers niet betwist dat de man een ernstig auto-ongeluk heeft gehad, waarvan hij thans nog steeds aan het revalideren is. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat de man zijn eigen risico volledig heeft gerealiseerd en ook dit jaar weer volledig zal realiseren.
6.1.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en uitgaande van de niet-betwiste posten zoals de man die in de door hem overgelegde draagkrachtberekening heeft opgenomen, heeft de rechtbank een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Die berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt hiervan deel uit. Uit deze berekening volgt dat de man een bruto draagkracht heeft van € 1017,-- per maand. Nu dit hoger is dan de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zal de rechtbank bepalen dat de man een partnerbijdrage van € 660,-- bruto per maand dient te voldoen.
6.2.
Nu het verzoekschrift van de vrouw is ingediend op 1 december 2014 en tussen partijen niet in geschil is dat deze datum heeft te gelden als ingangsdatum, zal de rechtbank bepalen dat de man de hiervoor onder 6.1. genoemde partnerbijdrage vanaf die datum dient te voldoen.
Proceskostenveroordeling
7.1.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen in de proceskosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat zij zonder aankondiging een procedure bij de rechtbank is gestart. Nu de man niet in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand, kan dit de vrouw worden verweten.
7.2.
De rechtbank overweegt dat het in procedures met een familierechtelijk karakter gebruikelijk is dat de proceskosten worden gecompenseerd door te bepalen dat beide partijen hun eigen proceskosten dragen. Om de redenen die de rechtbank onder 1.2. al heeft vermeld, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw niet zodanig onzorgvuldig jegens de man heeft gehandeld dat op grond daarvan van het uitgangspunt moet worden afgeweken. De rechtbank zal de proceskosten dan ook compenseren, zoals hierna in het dictum is vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de man met ingang van 1 december 2014 € 660,-- (zegge: zeshonderdzestig euro) bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. C. Coster, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 17 juni 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
(
fn: 642)
Van deze beschikking kan binnen 3 maanden hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden. Indien u in deze procedure bent verschenen start deze termijn op de dag van de uitspraak. Als u niet in de procedure bent verschenen kan de termijn op een latere datum beginnen. Volgens de wet bent u verplicht om voor het instellen van hoger beroep een advocaat in te schakelen. In verband met de beperkte termijn dient u zo spoedig mogelijk contact met uw/een advocaat op te nemen!
De griffier.