1.8Volgens de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2012 met de daarbij behorende tarieventabel van de gemeente Westerveld, wordt leges geheven ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning.
2. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag leges omgevingsvergunning terecht en zo ja, tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of verweerder de aanvraag voor de omgevingsvergunning in behandeling heeft genomen. Indien de aanvraag in behandeling is genomen, is vervolgens in geschil het antwoord op de vraag of verweerder de opbrengstnorm als bedoeld in artikel 229b Gemeentewet heeft overschreden.
3. Eiseres is van mening dat verweerder de vergunning niet in behandeling heeft genomen voordat deze van rechtswege is verleend. Volgens eiseres houdt het in behandeling nemen van de vergunning onder meer in dat de aanvraag en de bijbehorende documenten worden beoordeeld, hetgeen volgens haar niet is gebeurd vόόr het van rechtswege verlenen van de vergunning. Daarnaast vindt eiseres dat verweerder de aanslag tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Ten slotte heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder de opbrengstnorm als bedoeld in artikel 229b Gemeentewet heeft overschreden.
4. Verweerder heeft gesteld dat hij de aanvraag wel degelijk in behandeling heeft genomen en heeft daarbij verwezen naar onder meer zijn brief van 11 december 2012 (zie 1.5). Bovendien wordt volgens verweerder in de legesverordening 2012 geen onderscheid gemaakt tussen een door verweerder verleende omgevingsvergunning en een van rechtswege verleende omgevingsvergunning, zodat de aanslag terecht zou zijn opgelegd. Voor wat betreft de hoogte van de aanslag geldt dat verweerder de aanslag reeds verminderd heeft tot € 3.978. Van overschrijding van de opbrengstnorm is volgens verweerder geen sprake.
5. De rechtbank zal eerst oordelen over de vraag of de aanvraag voor de omgevingsvergunning in behandeling is genomen. De rechtbank acht daarbij van belang dat de dienstverlening, het belastbare feit, door verweerder bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning niet uit de beoordeling van de aanvraag of het al dan niet verlenen van de vergunning bestaat, maar uit het in behandeling nemen van de aanvraag.
6. De rechtbank overweegt dat vast staat dat de omgevingsvergunning op grond van artikel 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van rechtswege is verleend op 18 november 2012 (zie 1.6 en 1.7). In de periode vόόr 18 november 2012 heeft verweerder enkel de brief van 15 november 2012 (zie 1.4) verzonden aan eiseres. In deze brief bevestigt verweerder de ontvangst van de aanvraag en deelt hij eiseres het nummer waaronder de aanvraag is geregistreerd mee. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de werkzaamheden die verweerder volgens zijn brief van 15 november 2012 (zie 1.4) heeft verricht, onvoldoende om te kunnen spreken van het “in behandeling nemen” van de aanvraag. Verweerder heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij vόόr 18 november 2012, behoudens de in de brief van 15 november 2012 genoemde werkzaamheden, nog andere werkzaamheden heeft verricht. Uit de brief van verweerder van 4 december 2012 (zie 1.5) blijkt weliswaar van een inhoudelijke beoordeling door verweerder van de aanvraag van de omgevingsvergunning, maar deze brief is verzonden nadat de vergunning reeds van rechtswege was verleend. Uit het voorgaande volgt dat het belastbare feit zich naar het oordeel van de rechtbank niet heeft voorgedaan en dat de aanslag ten onrechte is opgelegd.
7. Daarmee behoeven de overige door eiseres aangevoerde beroepsgronden geen behandeling meer.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de aanslag leges omgevingsvergunning.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 906,88, bestaande uit reis- en verletkosten van eiseres. Reis – en verletkosten van eiseres’ broer komen niet voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten bedragen € 96,88. Hiervoor geldt dat verweerder ter zitting heeft ingestemd met vergoeding van de kosten van vervoer per auto naar één van de beide zittingen, door hem berekend op € 96,88. Dit bedrag is hoger dan de reiskosten met openbaar vervoer (tweede klasse) voor twee zittingen
(totaal € 91,20), waar eiseres op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht recht op zou hebben, zodat de rechtbank het hogere bedrag van € 96,88 aan eiseres toekent.
De verletkosten bedragen € 810 (5 uur maal het maximaal te vergoeden bedrag van € 81 per uur per zitting, dus in totaal 10 uur). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.