ECLI:NL:RBNNE:2015:3509

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
K L 3782168 - CV EXPL 15-566 (E)
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • E.Th.M. Zwart-Sneek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake arbeidsduur en loonbetaling in arbeidsovereenkomst tussen taxichauffeur en werkgever

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een taxichauffeur, aangeduid als eiser, en zijn werkgever, aangeduid als gedaagde. De arbeidsovereenkomst tussen partijen was voor bepaalde tijd en ging in op 25 augustus 2014. Eiser vordert achterstallig loon en een reiskostenvergoeding, terwijl gedaagde betwist dat eiser recht heeft op deze vorderingen. Eiser stelt dat hij in de eerste week van zijn dienstverband 60 uur heeft gewerkt en in de daaropvolgende weken gemiddeld 30 uur, wat zou leiden tot een rechtsvermoeden van een arbeidsduur van 24 uur per week. Gedaagde daarentegen stelt dat eiser slechts het minimum aantal uren heeft gewerkt en dat de arbeidsovereenkomst door eiser is opgezegd.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat eiser zelf ontslag heeft genomen en dat de arbeidsovereenkomst nog steeds van kracht is. De rechter oordeelt dat de arbeidsduur over de maanden oktober, november en december 2014 moet worden vastgesteld op het minimum van acht uur per maand, omdat eiser niet structureel meer uren heeft gewerkt dan dit minimum. De vordering tot betaling van achterstallig salaris voor oktober en november 2014 wordt afgewezen, maar de vordering voor december 2014 wordt toegewezen, evenals de reiskostenvergoeding. De kantonrechter heeft ook bepaald dat gedaagde de salarisspecificaties aan eiser moet toezenden.

De beslissing van de kantonrechter is dat gedaagde moet betalen aan eiser, inclusief de wettelijke verhoging en rente, en dat de proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 21 juli 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak- / rolnummer: 3782168 \ CV EXPL 15-566
Vonnis van 21 juli 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. H.A. de Boer,
tegen
[gedaagde] , h.o.d.n. [A],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H. de Boer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 april 2015;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde] , eigenaar van [A] , is een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot stand gekomen inhoudende dat [eiser] met ingang van 25 augustus 2014 voor de duur van 12 maanden in dienst trad bij [gedaagde] als taxichauffeur. De overeengekomen arbeidsduur bedroeg ten minste 8 uur en ten hoogste 173 uur, tegen een uursalaris van € 13,68 bruto. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat de werkzaamheden gewoonlijk verricht worden in [plaats] . Er is geen bepaling over een reiskostenvergoeding opgenomen in de arbeidsovereenkomst.
2.2.
[eiser] heeft op 5 oktober 2014 een bedrag van € 1.445,48 netto ontvangen op zijn bankrekening. Daarnaast heeft hij op 5 november 2014 en op 2 december 2014 op zijn bankrekening een bedrag van € 106,82 netto ontvangen met als specificatie respectievelijk "salaris oktober 2014" en "salaris november 2014".
2.3.
In september 2014 heeft [gedaagde] het besluit genomen om zijn bedrijfsactiviteiten in [plaats] omwille van bedrijfseconomische redenen te staken. Aan [eiser] is toen het voorstel gedaan om in [plaats] te gaan werken. [eiser] heeft in het weekend van 31 oktober 2014 / 1 november 2014 in [plaats] gewerkt, twee keer acht uur. Nadien heeft hij geen werkzaamheden meer verricht voor [gedaagde] .

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] het loon ad 24 uur per week over de maanden oktober, november en december 2014 te betalen, vermeerderd met de verhoging ad 50% en de wettelijke rente over het verschuldigde;
II. [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] te vergoeden de door [eiser] gemaakte reiskosten ad € 26,86;
III. [gedaagde] veroordeelt om [eiser] binnen drie dagen na betekening van het vonnis toe te zenden salarisspecificaties voor de maanden september, oktober, november en december 2014 (op basis van 24 uur per week per maand), bij gebreke waarvan [gedaagde] dwangsommen zal verbeuren van € 100,00 per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2.
[eiser] voert daartoe - samengevat - het volgende aan. In de eerste week van het contract heeft hij 60 uur gewerkt. In de daarop volgende vier weken heeft hij steeds 30 uur gewerkt. Op basis daarvan bestaat een rechtsvermoeden dat de arbeidsduur gemiddeld 24 uur per maand bedraagt. Nu [eiser] over de maanden oktober en november slechts € 106,82 netto heeft ontvangen, en over de maand december geen salaris heeft gekregen, dient [gedaagde] over de maanden oktober t/m december 2014 nog achterstallig salaris te betalen aan [eiser] . [eiser] heeft daarnaast nooit salarisspecificaties ontvangen. [gedaagde] dient deze daarom alsnog aan hem toe te zenden. Daarnaast is het onredelijk dat [gedaagde] de reiskosten die door [eiser] zijn gemaakt om in [plaats] te werken niet heeft betaald, nu [eiser] deze reiskosten enkel heeft gemaakt doordat [gedaagde] de activiteiten in [plaats] staakte en [eiser] daardoor naar [plaats] moest rijden. [eiser] was en is bereid in [plaats] te werken onder de voorwaarde dat [gedaagde] zijn reiskosten vergoed.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, onder meer inhoudende dat [eiser] ontslag heeft genomen door al zijn spullen mee te nemen omdat hij niet bereid was in [plaats] te werken. Het salaris tot en met november 2014 is volledig voldaan, doordat er in augustus contant is betaald, in september € 1.445,48 netto en in de maanden oktober en november € 106,82 netto, welk bedrag gelijk staat aan het met het minimum aantal van acht uren corresponderende netto loon. In oktober en november 2014 heeft [eiser] namelijk slechts acht uur gewerkt. De bijbehorende salarisspecificaties zijn wel degelijk al verzonden aan [eiser] en zijn door [gedaagde] ter gelegenheid van de comparitie getoond. Na november 2014 is geen salaris meer betaald omdat de arbeidsovereenkomst door [eiser] was opgezegd.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling

4.1.
Partijen verschillen allereerst van mening over de vraag of de arbeidsovereenkomst tussentijds is geëindigd door een opzegging van de zijde van [eiser] . Zoals door [gedaagde] mondeling ter zitting uiteengezet heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst volgens hem mondeling opgezegd door aan te geven dat hij niet in [plaats] wilde werken en door zijn spullen te pakken. [eiser] heeft dit bestreden en aangegeven dat hij wel degelijk bereid was om (ook) in [plaats] te werken, maar dat hij geen overeenstemming kon bereiken over de kosten die hij daarvoor moest maken. Volgens zijn arbeidsovereenkomst zou hij in [plaats] werken, wat voor hem veel dichter bij is en bovendien kon hij daar de bus waarin hij zijn dienst uitvoerde mee naar huis nemen. Die optie kreeg hij niet voor [plaats] . Doordat hij nachtdienst draaide kon hij ook niet met het openbaar vervoer. Hij was en is nog steeds bereid om in [plaats] of, tegen vergoeding van reiskosten, in [plaats] te werken.
4.2.
De kantonrechter overweegt dat, ondanks het door [gedaagde] ter zitting mondeling gevoerde verweer, [gedaagde] anderszins heeft erkend dat de arbeidsovereenkomst met [eiser] doorloopt doordat geen bewijs voorhanden is waaruit duidelijk en ondubbelzinnig blijkt dat [eiser] zelf ontslag heeft genomen. De kantonrechter gaat dan ook uit van een nog steeds voortdurende arbeidsovereenkomst tussen partijen.
4.3.
Partijen verschillen voorts van mening over de omvang van de arbeidsovereenkomst, meer in het bijzonder het aantal arbeidsuren per maand. [eiser] stelt dat, op grond van art. 7:610b BW inzake het rechtsvermoeden van arbeidsomvang, de arbeidsduur vastgesteld moet worden op 24 uur per maand wegens het feit dat hij gedurende de eerste week 60 uur heeft gewerkt, en gedurende de vier opvolgende weken 30 uur. Gemiddeld komt dit dan nog hoger uit, maar hij rond dit dan naar beneden af naar 24 uur per maand. [gedaagde] voert hiertegen verweer. [gedaagde] voert aan dat een minimum-maximumovereenkomst niet leidt tot een situatie waarin de omvang van de arbeid niet duidelijk is overeengekomen, zodat het rechtsvermoeden van artikel 7:670b BW hier niet van toepassing is. Maar zelfs als de arbeidsduur niet eenduidig overeengekomen zou zijn, volgt uit het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW niet dat er sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst van meer dan het minimum aantal overeengekomen uren (te weten acht uur) omdat [eiser] niet structureel veel meer is ingezet dan dit minimum aantal uren. Nu [eiser] slechts één maand werkzaamheden heeft verricht voor [gedaagde] , is er geen referentiekader aan de hand waarvan de gemiddelde arbeidsomvang per maand op een hoger dan het minimumaantal kan worden vastgesteld.
4.4.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Wanneer een arbeidsverhouding ten minste drie maanden heeft geduurd, kan art. 7:610b BW houvast bieden in situaties waarin de omvang niet of niet eenduidig is overeengekomen, alsmede in situaties waarin de feitelijke omvang van de arbeid zich structureel op een hoger niveau bevindt dan de oorspronkelijk overeengekomen arbeidsduur. In onderhavig geval is een arbeidsduur tussen de 8 en 173 uur per maand overeengekomen. Het enkele feit dat er een groot verschil zit tussen het minimum en het maximum aantal uren per maand, leidt op zichzelf niet tot de conclusie dat de arbeidsduur niet eenduidig is vastgesteld. Indien een werknemer echter over een langere periode structureel (veel) meer wordt ingezet dan het minimum, kan goed werkgeverschap,
in samenhang met het rechtsvermoeden van art. 7:610b BW, met zich brengen dat de omvang van het overeengekomen minimumaantal uren moet worden verhoogd. De kantonrechter is van oordeel dat deze situatie zich in onderhavig geval niet voordoet, omdat [eiser] niet structureel, maar slechts in de eerste maand van de arbeidsovereenkomst voor meer uren dan het minimum is ingezet. In de maanden oktober en november 2014 heeft [eiser] steeds de minimale acht uur gewerkt. De kantonrechter zal daarom de arbeidsduur over de maanden oktober, november en december 2014 bepalen op het minimum van acht uur, nu niet is gebleken dat [eiser] meer uren heeft gewerkt.
4.5.
[eiser] vordert achterstallig salaris over de maanden oktober, november en december 2014. De vordering tot betaling van het salaris over oktober en november 2014 zal de kantonrechter afwijzen, nu vast staat dat [eiser] € 106,82 netto heeft ontvangen en niet is betwist dat dit het met het overeengekomen bruto uursalaris corresponderende netto bedrag is voor acht uur werk. Nu [gedaagde] heeft erkend dat er over de maand december 2014 geen loon is betaald aan [eiser] , staat daarmee vast dat [gedaagde] voor wat betreft de maand december 2014 niet aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De kantonrechter zal de vordering tot betaling van achterstallig loon voor wat betreft de maand december 2014 dan ook toewijzen en dit salaris vaststellen op acht maal €13,68 oftewel € 109,44 bruto. De kantonrechter zal de gevorderde wettelijke verhoging en de wettelijke rente toewijzen, nu hiertegen geen verweer is gevoerd, waarbij de kantonrechter in de omstandigheden aanleiding ziet om de wettelijke verhoging te beperken tot 20%.
4.6.
Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van reiskosten overweegt de kantonrechter het volgende. Het verweer dat door [gedaagde] gevoerd wordt, inhoudende dat geen reiskostenvergoeding is overeengekomen en dat geen enkele chauffeur reiskostenvergoeding ontvangt, wordt door de kantonrechter niet gevolgd. In beginsel is tussen partijen overeengekomen dat [eiser] werkzaam zou zijn in [plaats] . Nu de werklocatie wijzigde op initiatief van [gedaagde] en niet is betwist dat het reizen naar [plaats] extra kosten met zich brengt voor [eiser] , acht de kantonrechter een reiskostenvergoeding redelijk. De hoogte van de door [eiser] gevorderde reiskosten is niet betwist. De kantonrechter zal dit bedrag dan ook toewijzen, nu het gevorderde bedrag haar niet onredelijk voorkomt.
4.7.
De kantonrechter zal de vordering om [gedaagde] te veroordelen de salarisspecificaties over de maanden september, oktober, november en december 2014 toe te zenden aan [eiser] toewijzen, met dien verstande dat de specificatie van september 2014 gebaseerd is op het feitelijk aantal gewerkte uren en de specificaties over de maanden oktober tot en met december 2014 gebaseerd zijn op een arbeidsduur van 8 uur per maand. Hierbij zal geen dwangsom opgelegd worden, nu [gedaagde] de betreffende specificaties ter zitting beschikbaar had en de bereidheid heeft getoond deze (opnieuw) toe te willen sturen.
4.8.
In het feit dat de vordering van [eiser] slechts deels wordt toegewezen en het financieel belang van hetgeen wordt toegewezen aanmerkelijk geringer is dan hetgeen is gevorderd, ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren, zodat elk der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] het salaris over de maand december 2014, uitgaande van een arbeidsduur van acht uur, te betalen ten bedrage van € 109,44 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging vastgesteld op 20% en de wettelijke rente;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] de door [eiser] gemaakte reiskosten ad € 26,86 te betalen;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de salarisspecificaties over de maanden september, oktober, november en december 2014 aan [eiser] te doen toekomen;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.
615