ECLI:NL:RBNNE:2015:3536

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
C-17-135185 - HA ZA 14-231
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding gevorderd door broer wegens slecht beheer door zus als bewindvoerster

In deze zaak vorderde de eiser, de broer van de gedaagde, schadevergoeding van zijn zus, die als bewindvoerster over zijn vermogen had gefunctioneerd. De eiser stelde dat de gedaagde, gedurende de periode van 2007 tot en met 2013, verantwoordelijk was voor een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst door ten onrechte ontvangen huurtoeslagen en onverklaarbare uitgaven. De gedaagde was op verzoek van de eiser als bewindvoerster ontslagen op 25 april 2013, waarna de eiser zijn eigen vermogen weer zelf beheerde. De rechtbank onderzocht de feiten en het verloop van de procedure, waarbij het tussenvonnis van 20 augustus 2014 en het proces-verbaal van comparitie van 15 december 2014 werden betrokken.

De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn vordering te onderbouwen. De eiser had geen deugdelijke onderbouwing van zijn vordering gepresenteerd, en de rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de schuld aan de Belastingdienst, aangezien de ontvangen huurtoeslagen op de rekening van de eiser waren gestort. De rechtbank merkte op dat de eiser zijn vordering had gewijzigd en het bedrag had verlaagd, maar dat hij nog steeds niet in staat was geweest om zijn stellingen voldoende te onderbouwen. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Het vonnis werd uitgesproken door mr. A. van der Meer op 15 juli 2015, waarbij de rechtbank de vorderingen van de eiser als onvoldoende gegrond afwees.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/135185 / HA ZA 14-231
Vonnis van 15 juli 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. G. de Vries te Leeuwarden
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.A. Schütz te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 augustus 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 december 2014
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het vermogen van [eiser] heeft jarenlang onder bewind gestaan. Gedurende de jaren 2007 tot en met 2013 was [gedaagde] bewindvoerster over het vermogen van [eiser]. Per 25 april 2013 is [gedaagde] op verzoek van [eiser] als bewindvoerster ontslagen en vanaf die datum beheert [eiser] zijn eigen vermogen zelf. [eiser] wordt hierbij ondersteund door maatschappelijk werkers van de [Stichting]-stichting.
2.2.
[gedaagde] is de zus van [eiser].
2.3.
[gedaagde] heeft aan [eiser] geen verantwoording afgelegd over het door haar als bewindvoerster gevoerde beheer.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 28.890,61, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] baseert zijn vordering op de stelling - kort samengevat - dat [gedaagde] als bewindvoerster verantwoordelijk is voor een grote schuld aan de Belastingdienst vanwege ten onrechte ontvangen huurtoeslagen en dat diverse bedragen zijn uitgegeven zonder dat [gedaagde] deze heeft kunnen verantwoorden. Hij voert daartoe aan dat hij gedurende de jaren 2007 tot en met 2013 geen eigen huurwoning had en bij zijn vader woonde en aldus geen recht had op huurtoeslagen.
4.2.
Met betrekking tot de ontvangen huurtoeslagen betwist [gedaagde] verantwoordelijk te zijn geweest voor de aanvraag daarvan. Tevens betwist zij de stelling van [eiser] dat hij in de jaren 2007 tot en met 2013 bij zijn vader woonde. Volgens [gedaagde] woonde [eiser] in 2007 nog in een eigen woning aan de [adres] te [woonplaats] en heeft zijn toenmalige bewindvoerder daarvoor kennelijk huursubsidie aangevraagd. In de loop van dat jaar is [eiser] volgens [gedaagde] bij zijn vader gaan wonen, hetgeen heeft geduurd tot 2008. Toen is hij bij zijn moeder gaan wonen tot februari 2010, vervolgens bij haar tot december 2010 en daarna weer bij zijn moeder tot december 2013.
4.3.
Uit het debat van partijen kan in elk geval worden opgemaakt dat [eiser] gedurende (het grootste deel) van de periode 2007 tot en met 2013 geen eigen (huur)woning bewoonde en aldus geen recht had op huurtoeslagen. Dat brengt met zich mee dat [gedaagde] als bewindvoerster de belastingdienst had moeten informeren over deze omstandigheid, opdat de belastingdienst de uitbetaling van huurtoeslagen had kunnen stopzetten. Wie destijds de aanvraag voor een huurtoeslag heeft ingediend is daarbij niet van belang. Het enkele feit echter dat door [eiser] ten onrechte huurtoeslagen zijn ontvangen, brengt echter niet mee dat de daardoor ontstane schuld aan de belastingdienst in verband met de terugbetaling van deze ten onrechte ontvangen toeslagen ten laste van [gedaagde] behoort te komen. Waar deze bedragen immers op de rekening van [eiser] zijn gestort, behoren deze bedragen ook weer van de rekening van [eiser] te worden teruggestort. Dat kan slechts anders zijn indien de mogelijkheid van terugbetaling van deze ten onrechte ontvangen bedragen door toedoen van [gedaagde] is komen te vervallen.
4.4.
In dat kader heeft [eiser] aangevoerd dat hij maandelijks een uitkering heeft ontvangen van bijna duizend euro en daarnaast recht had op zorgtoeslag. Volgens [eiser] had hij aan het einde van de bewindsperiode een aanzienlijk saldo op zijn lopende rekening moeten hebben, omdat zijn kosten gedurende deze jaren beperkt waren doordat hij relatief goedkoop bij zijn vader kon inwonen. In plaats van een aanzienlijk spaarsaldo bleken er aan het einde van de bewindvoeringsperiode slechts schulden te zijn. Volgens [eiser] is uit de door hem opgevraagde bankafschriften over deze periode gebleken dat er een groot aantal betalingen van zijn bankrekening niet ten behoeve van hem zijn gedaan en zijn bedragen opgenomen die hij niet kan verklaren. Bij dagvaarding is het totaalbedrag van deze niet verklaarbare uitgaven becijferd op € 33.655,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat het verzuim is ingetreden. Deze rente wordt berekend op een bedrag van € 4.214,44. In de bij dagvaarding overgelegde bankafschriften heeft [eiser] alle uitgaven die hij aan [gedaagde] toeschrijft gemarkeerd. Hij beroept zich er daarbij op dat [gedaagde] nooit een behoorlijke rekening en verantwoording heeft afgelegd over het door haar gevoerde beheer. Na het hierna te bespreken verweer van [gedaagde] en de gehouden comparitie van partijen heeft een hercontrole uitgewezen dat hiervan een bedrag van € 8.979,39 alsnog aan hem kan worden toegeschreven, waarna hij zijn vordering heeft gewijzigd tot het hiervoor genoemde bedrag van ruim € 28.000,-, inclusief wettelijke rente.
4.5.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat [eiser] gedurende de jaren van haar bewindvoering veelal zijn eigen gang kon gaan met zijn inkomen. Feitelijk was er alleen formeel sprake van bewindvoering. [eiser] beschikte zelf over de bankpassen van zijn leefgeldrekening en van zijn betaalrekening en kon daarvan dus opnamen doen alsmede pinbetalingen ten laste van deze rekeningen. [gedaagde] betwist voorts dat [eiser] maandelijks een uitkering van duizend euro had en stelt daar tegenover dat deze in de jaren 2007 en 2008 ongeveer € 700 bedroeg en later iets meer. Door het uitgaven patroon van [eiser] kon er niet worden gespaard. Verder was [eiser] er mee op de hoogte dat zijn spaarrekening nauwelijks saldo vertoonde. [gedaagde] betwist dat zij uitgaven van de bankrekeningen van [eiser] heeft gedaan ten eigen nutte. Het kwam een enkele keer voor dat zij bedragen van [eiser] heeft geleend, maar deze heeft zij steeds contant of per bank aan hem terugbetaald.
4.6.
Op grond van het tussen partijen gevoerde debat over het door [gedaagde] als bewindvoerster over het vermogen van [eiser] gevoerde beheer stelt de rechtbank vast dat [eiser] zijn vordering vooral baseert op niet of onvoldoende gemotiveerde stellingen, die door [gedaagde] vervolgens zijn betwist. Het had op de weg van [eiser] gelegen om zijn vordering deugdelijk te onderbouwen. Zo ontbreekt een overzicht van inkomsten en uitgaven met een behoorlijke analyse en heeft [eiser] volstaan met het overleggen van een grote hoeveelheid bankafschriften. Waar hij bij dagvaarding met grote stelligheid heeft gesteld dat de op de door hem overgelegde bankafschriften gemarkeerde opnames en/of bestedingen niet aan hem ten goede zijn gekomen en dat alleen al de contante opnames bij geldautomaten in de bewindperiode een bedrag vertegenwoordigen van € 8585,-, heeft [eiser] naar aanleiding van het door [gedaagde] gevoerde verweer geconstateerd dat een deel van de door hem gemarkeerde bedragen inderdaad ten goede van hem is uitgegeven. Hij heeft zijn vordering vervolgens met een bedrag van bijna negenduizend euro teruggeschroefd. Hij verwijst daarbij naar een bij repliek overgelegd overzicht. De rechtbank constateert dat [eiser] wel heel erg makkelijk van standpunt verandert. Dat roept de vraag op hoe aannemelijk zijn stellingen ten aanzien van de restantvordering kunnen worden geacht, zulks ook tegen de achtergrond van het door [gedaagde] gevoerde verweer. Terzijde merkt de rechtbank op dat [eiser] bij de wijziging van eis het door hem gevorderde rentebedrag tot de datum van dagvaarding niet heeft aangepast aan de hoogte van de hoofdsom. Indien en voor zover de stellingen van [eiser] al voldoende aannemelijk zouden zijn, draagt [eiser] als eisende partij ten aanzien van het resterende, thans gevorderde, bedrag van € 28.890,61 - waarvan € 24.676,17 als hoofdsom - in beginsel de bewijslast dat [gedaagde] zich deze gelden onrechtmatig heeft toegeëigend of uitgegeven. Het beroep van [eiser] op het feit dat [gedaagde] nimmer een behoorlijke rekening en verantwoording heeft afgelegd over het door haar gevoerde beheer zou een reden kunnen zijn om [gedaagde] bewijs op te dragen van de rechtmatigheid van het door haar gevoerde beheer. Nu [gedaagde] evenwel onweersproken heeft aangevoerd dat vrijwel alle uitgaven in de bankafschriften van [eiser] zijn vermeld en [eiser] zich voor zijn vordering ook op de inhoud van die bankafschriften beroept, ziet de rechtbank geen grond om haar met het bewijs van het tegendeel van de stellingen van [eiser] te belasten. Deze bankafschriften vormen samen immers een weergave van het gevoerde beheer. De rechtbank zal daarom de bewijslast laten aan de zijde van [eiser]. Deze heeft evenwel geen concreet bewijs aangeboden. Bij dagvaarding heeft [eiser] slechts een in algemene termen vervat bewijsaanbod gedaan. Gelet op het gevoerde verweer had het op zijn weg gelegen om na aanpassing van de vordering opnieuw, maar dit maal concreet, bewijs aan te bieden. Gezien de summiere onderbouwing van de vordering vindt de rechtbank geen aanleiding hem met het bewijs te belasten. De vordering zal daarom als onvoldoende gegrond worden afgewezen.
4.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2015. [1]

Voetnoten

1.type: AvdM/99