ECLI:NL:RBNNE:2015:378

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
19.614019-10
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot werkstraf voor medeplegen van witwassen van onroerend goed en hypothecaire leningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 januari 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van witwassen. De verdachte had samen met haar echtgenoot hypotheken aangevraagd voor de aankoop van twee woningen, waarbij gebruik werd gemaakt van valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties. De rechtbank oordeelde dat de verdachte in de periode van 1 november 2004 tot 17 april 2007, in Nederland, op verschillende tijdstippen, voorwerpen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat deze voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet in persoon aanwezig was tijdens de zittingen, maar dat haar advocaat, mr. M.J. Jansma, haar vertegenwoordigde. Het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. P. de Jong. De rechtbank heeft overwogen dat, gezien het aanzienlijke tijdsverloop tussen de feiten en de berechting, een werkstraf van 180 uren in plaats van een gevangenisstraf werd opgelegd. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van witwassen en heeft haar veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de gevolgen voor de samenleving. De verdachte is vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 19/614019-10
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 16 januari 2015 in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
(onder meer) 27 juni 2011, 30 april 2014, 3 november 2014 en 6 januari 2015.
Verdachte is niet in persoon verschenen; wel is verschenen mr. M.J. Jansma, advocaat te Kampen, die verklaard heeft uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd.
Het Openbaar Ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. P. de Jong.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 1 november 2004 tot 25 oktober 2010, te [pleegplaats 1] en/of [pleegplaats 2], en/of [pleegplaats 3], in elk geval in Nederland, op
verschillende tijdstippen, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, een of meer voorwerp(en), te weten
- de woning gelegen aan de [pleegplaats 2] en/of een hypothecaire geldlening en/of geldbedrag, te weten ter hoogte van 262.000 euro (in verband met de aankoop van die woning), althans enig geldbedrag, en/of
- de woning gelegen aan de [pleegplaats 3] en/of een hypothecaire
geldlening en/of geldbedrag, te weten ter hoogte van 259.000 euro (in verband met de aankoop van die woning), althans enig geldbedrag,
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en/of haar medeverdachte(n) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;

Procesverloop

Bij uitspraak van 29 oktober 2012 heeft de Rechtbank Assen het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de zaak verklaard. Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Bij arrest van 12 december 2013 heeft het Gerechtshof Leeuwarden-Arnhem, locatie Leeuwarden, voornoemde uitspraak vernietigd en de zaak naar de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, terugverwezen, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, dan wel dat bepaalde stukken van het bewijs moeten worden uitgesloten vanwege schending van de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), mede met het oog op het verdwenen dossier Beeruil, overweegt de rechtbank als volgt.
Dossier Beeruil
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat informatie uit het dossier Beeruil enige rol van betekenis heeft gespeeld bij het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte. De rechtbank verwijst naar de ter terechtzitting van 29 oktober 2012 onder ede afgelegde verklaringen van mr. J.A.M.M. Francissen, zaaksofficier van justitie in het opsporingsonderzoek Kastanje en [verbalisant], ambtenaar van politie en als projectleider werkzaam bij de BRNON. Francissen heeft onder meer verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat hij tijdens het opsporingsonderzoek het dossier in de zaak Beeruil heeft gezien en ook niet dat hij heeft waargenomen dat gegevens uit dat dossier zijn gebruikt in het onderzoek in de zaak Kastanje. Hij kan zich niet herinneren dat hij bewust iets met gegevens uit de zaak Beeruil heeft gedaan ten behoeve van het onderzoek in de zaak Kastanje. [verbalisant] heeft onder meer verklaard dat de zaak Beeruil niet is meegenomen in de zaak Kastanje.
De rechtbank stelt vast dat geenszins is komen vast te staan dat gegevens uit het dossier Beeruil een initiërende of sturende rol hebben gespeeld bij de start van het onderzoek Kastanje.
Verbaliseringsplicht
Het onderzoek Kastanje 1 is op 31 juli 2007 van start gegaan. Vast staat dat voorafgaand aan deze officiële start, na de aangifte van de [bank 1] op 31 oktober 2006, onderzoekshandelingen zijn verricht. Uit de verklaringen van de verschillende opsporingsambtenaren en fraudespecialisten van financiële instellingen in 2012 bij de rechter-commissaris alsmede gelet op de eerder genoemde verklaringen van Francissen en [verbalisant] ten overstaan van de rechtbank blijkt dat er in de voorfase van het opsporingsonderzoek van Kastanje over en weer contacten zijn geweest, gesprekken hebben plaatsgevonden en informatie is uitgewisseld waarvan geen proces-verbaal is opgemaakt. Evenmin is er in het procesdossier op andere wijze voorzien in verslaglegging van de betreffende bevindingen en verrichtingen van de opsporingsambtenaren.
Deels is dat terecht en verklaarbaar.[verbalisant] heeft op 5 september 2012 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij van een onderzoek voorafgaand aan het opsporingsonderzoek eerst een preweegdocument opmaakt. Pas als hij verder gaande onderzoekshandelingen verricht zoals het horen van aangevers of getuigen, of het opvorderen van gegevens maakt hij daar proces-verbaal van op. Van het overleg tussen banken onderling wordt - uiteraard - geen proces-verbaal opgemaakt.
Evident is echter dat het deels niet gaat om activiteiten tijdens verkennend onderzoek voorafgaand aan de opsporing, maar om handelingen die hebben plaatsgevonden toen het opsporingsonderzoek feitelijk al was gestart. De inhoud van die verrichtingen en bevindingen maakt geen deel uit van het procesdossier, terwijl dit wel had gemoeten, en deze is aldus onthouden aan de rechtbank en de verdediging. In zoverre is er sprake van schending van de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 Sv.
De rechtbank stelt vast dat op grond van de wel beschikbare stukken de volgende gang van zaken bij de start van het onderzoek Kastanje valt te reconstrueren. Het onderzoek Kastanje is aangevangen nadat, naar aanleiding van een brand in een woning in [plaats] ten gevolge van een hennepkwekerij en het vervolgens stoppen van de aflossingen en/of rentetermijnen van de hypotheek, vermoedens zijn gerezen van hypotheekfraude. De [bank 1] heeft intern onderzoek verricht en in het najaar van 2006 aangifte gedaan van negen gevallen van vermoedelijke hypotheekfraude. Daarbij werden de namen genoemd van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als werkgevers, en de naam [persoon 1] als algemeen directeur van die bedrijven. Dit vermoeden van fraude is besproken binnen het interbancair overleg en was onderwerp van gesprek bij enkele contacten tussen de fraudespecialisten van de financiële instellingen en opsporingsambtenaren die bij het vooronderzoek betrokken zijn geweest.
Aan de hand van de bekende gegevens hebben verschillende financiële instellingen binnen hun eigen administratie gezocht naar vergelijkbare gevallen van mogelijke hypotheekfraude, waarbij hypothecaire leningen zijn verkregen op grond van werkgeversverklaringen waarin deze namen voorkwamen. Eerst dan is de naam van verdachte naar voren gekomen.
In een flink aantal gevallen is er daarna aangifte gedaan. In het onderhavige geval is door de [bank 2] op 4 april 2007 en door de [bank 3] op 17 april 2007 aangifte gedaan. Bij de aangifte zijn relevante documenten gevoegd. Waar dat niet direct het geval was, zijn die documenten later alsnog verstrekt. Door de raadsman is betoogd dat hieraan ten onrechte geen vordering verstrekking gegevens als bedoeld in artikel 126 nd Sv ten grondslag lag. De rechtbank deelt die mening niet. Voor het verstrekken van relevante gegevens en het overleggen van relevante documenten bij het doen van aangifte is geen vordering vereist.
Consequenties
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. [1] Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is in casu niet gebleken.
Op basis van het aanwezige procesdossier in de zaak Kastanje is het voor de rechtbank volstrekt helder en controleerbaar op welke wijze en op welk moment de verdenking jegens de verdachte is gerezen. Vanaf het moment dat de verdachte als verdachte is aangemerkt zijn alle rechten en waarborgen die in ons rechtstelsel op verdachten van toepassing zijn, ook daadwerkelijk op haar toegepast.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de belangen van verdachte door de voornoemde schending van de verbaliseringsplicht of door het zoekraken van het dossier Beeruil op geen enkele wijze zijn geschaad. Volstaan kan worden met de constatering door de rechtbank dat artikel 152 Sv is geschonden, doch dit kan zonder gevolgen blijven.
Het verweer van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting van stukken, wordt dan ook verworpen.
Bewijsvraag

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft voor het geval de rechtbank voornoemde verweren mocht verwerpen, vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van de vereiste wetenschap bij verdachte van de valse werkgeversverklaring en overige valse bescheiden. Verdachte en haar echtgenoot, [medeverdachte], spreken geen van beiden de Nederlandse taal en zij hebben hun handtekening gezet onder in het Nederlands opgestelde stukken, te weten een hypotheekofferte en een akte bij de notaris. Naar de mening van de raadsman zijn verdachte en haar echtgenoot slachtoffer geworden van een criminele organisatie, die hen voor het karretje heeft gespannen met valse beloften van de mogelijkheid om een eigen huis te kunnen bezitten.
De raadsman is voorts van mening dat het feit niet is te kwalificeren als witwassen en dat om die reden vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen. Immers, niet is gebleken dat de gedragingen van verdachte gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de voorwerpen genoemd in de tenlastelegging, hetgeen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad een vereiste is indien de voorwerpen uit eigen misdrijf afkomstig zijn. De hypotheek is verkregen door het plegen van een misdrijf, maar is onmiskenbaar verbonden aan het verkrijgen van de woning. Het verkrijgen van de hypotheek en het aankopen van de woning dient dan ook gezien te worden als één feitelijke handeling. Het doel is altijd geweest het kopen van die woning. Van een specifieke gedraging gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van een voorwerp is geen sprake. De raadsman verwijst naar een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 4 februari 2013 [2] .

Beoordeling

De rechtbank heeft bij de beoordeling van het ten gelegde acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen, telkens zakelijk weergegeven.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 27 juni 2011:
Er zijn 2 mensen geweest die de hypotheek voor ons hebben geregeld. Deze mensen hebben tegen ons gezegd dat wij de woningen moesten kopen.
Ten aanzien van de woning aan de [pleegplaats 2]
Een schrijven d.d. 4 april 2007, opgenomen op pagina 136 e.v. van dossier nummer PL0490/205F-JUS-037-01, d.d. 19 oktober 2010, inhoudende de aangifte van [persoon 2], namens de [bank 2] NV te Amsterdam:
Ik doe hierbij aangifte ter zake vermoedelijke overtreding van de artikelen 225 en/of 326 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd door de heer [medeverdachte] (de rechtbank begrijpt: de echtgenoot van verdachte, [medeverdachte]) en [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte), (hierna te noemen de geldnemers). In oktober 2004 ontving [bank 2], via de [bemiddelaar], van geldnemers een verzoek om een bedrag van EUR 262.000,- te lenen ter financiering van de woning aan de [pleegplaats 2].
Voor deze lening werd door [medeverdachte] een werkgeversverklaring en salarisspecificatie overlegd van [bedrijf 1] en door [verdachte] ook een werkgeversverklaring en salarisspecificatie van hetzelfde bedrijf. Op 15 oktober 2004 heeft [bank 2] een offerte uitgebracht voor het gevraagde bedrag van EUR 262.000,- met als zekerheid een eerste hypothecaire inschrijving op het pand de [pleegplaats 2], dienende voor zelfbewoning. Deze offerte is door geldnemers geaccepteerd en door [bank 2] retour ontvangen op 27 oktober 2004. De hypotheekakte is op 25 november 2004 voor [notaris] verleden. Bij controle van het dossier is gebleken dat er vermoedelijk een gefingeerd dienstverband is opgegeven, en dat de woning ook niet wordt gebruikt voor zelfbewoning, omdat ook andere personen op dit adres bekend zijn.
Een schriftelijk stuk d.d. 20 oktober 2004, opgenomen op pagina 138 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een model-werkgeversverklaring van werkgever [bedrijf 1]
Naam werknemer [medeverdachte]
In dienst sinds 02-08-2004
Functie stukadoor
De werknemer heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst
Zijn er voornemens het dienstverband
binnenkort te beëindigen? nee
1. Bruto jaarsalaris € 30.084.00
2. Vakantietoeslag € 6.967,45
6. Vaste eindejaars uitkering € 1.500,-
8. Totaal € 38.551,45
Ondergetekende verklaart namens de werkgever dat alle gegevens naar waarheid zijn ingevuld.
Naam ondertekenaar [persoon 1]
Getekend te Breda d.d. 20-10-2004
Handtekening + firmastempel [3]
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 142 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een salarisspecificatie over periode 10 van 2004 (6 september tot 3 oktober), van [bedrijf 1]betreffende [medeverdachte] van een netto loonbedrag van
€ 1492,36.
Geschriften, opgenomen op pagina 144 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende een rekeningafschrift d.d. 1 september 2004:
Van een bankrekening op naam van [bedrijf 1], betreffende spoedopdrachten salarisafschrijvingen aan [verdachte] over de periodes 8, 10 en 11 van 2004, steeds € 1.492,36 en € 500,29.
Een schriftelijk stuk d.d. 20 oktober 2004, opgenomen op pagina 140 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een model-werkgeversverklaring van werkgever [bedrijf 1]
Naam werknemer [verdachte]
In dienst sinds 02-08-2004
Functie algemeen medewerker
De werknemer heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst
Zijn er voornemens het dienstverband
binnenkort te beëindigen? nee
1. Bruto jaarsalaris € 9108.-
2. Vakantietoeslag € 728,64
6. vaste eindejaars uitkering € 1000,-
8. Totaal € 10836,64
Ondergetekende verklaart namens de werkgever dat alle gegevens naar waarheid zijn ingevuld.
Naam ondertekenaar [persoon 1]
Getekend te Breda d.d. 20-10-2004
Handtekening + firmastempel [4]
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 143 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een salarisspecificatie over periode 10 van 2004 (6 september tot 3 oktober), van [bedrijf 1]betreffende [verdachte] van een netto loonbedrag van € 500,29.
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 69 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende:
Een aanvraagformulier voor [bank 2] ten behoeve van het verkrijgen van de woning aan de [pleegplaats 2]. Kosten verkrijging in eigendom: 254.271,00.
Gegevens aanvragers:
Aanvrager 1
Naam [medeverdachte]
Beroep ploegleider
Dienstverband loondienst fulltime vast
Werkgever [bedrijf 1]
Bruto vast inkomen € 38.645,00
Aanvrager 2
Naam [verdachte]
Beroep alg. medewerker
Dienstverband loondienst fulltime vast
Werkgever [bedrijf 1]
Bruto vast inkomen € 11.116,00
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 78 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende:
Een hypotheekofferte van de [bank 2] aan [medeverdachte] en [verdachte]
Bedrag lening: EUR 262.000,00 waarvan EUR 150.000,00 Meegroeihypotheek en
EUR 112.000,00 Aflossingsvrij, met als zekerheid een eerste hypothecaire inschrijving op het pand de [pleegplaats 2].
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 103 e.v. voornoemd dossier, inhoudende:
Een koopakte bestaande eengezinswoning, betreffende perceel [pleegplaats 2], ondertekend op 26 september 2004 door (namens) verkoper en kopers.
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 95 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de volgende hypotheekakte:
Op vijfentwintig november tweeduizend vier verschijnen voor mij, mr. [notaris] te [pleegplaats 2]:
I a. de heer [medeverdachte];
b. mevrouw [verdachte], hierna zowel tezamen als ieder afzonderlijk ook te noemen - Schuldenaar
II de heer mr. [persoon 3], handelend als mondeling gevolmachtigde van de naamloze vennootschap: [bank 2], hierna te noemen "Bank";
De Schuldenaar heeft verklaard wegens op heden ontvangen gelden hierna genoemd "de geldlening” (hoofdelijk) schuldig te zijn aan de Bank een bedrag van TWEEHONDERDTWEEËNZESTIGDUIZEND EURO (€ 262.000,00).
Schuldenaar.
De Schuldenaar verklaarde bij deze ten behoeve van de Bank het recht van
hypotheek te verlenen tot een bedrag van € 292.000,00, met rente en kosten begroot op éénhonderdzestienduizend achthonderd euro (€ 116.800,00), dus tezamen ten belope van vierhonderdachtduizend achthonderd euro (€ 408.800,00), op elk van de navolgende goederen afzonderlijk voor de gehele som met rente en kosten:
het woonhuis met garage, stenen berging, erf, tuin, ondergrond en verder
aanhorigheden, plaatselijk bekend [pleegplaats 2], kadastraal bekend gemeente [pleegplaats 2], sectie L nummer 2269, groot één are en vierennegentig centiare (1 a en 94 ca).
DEZE AKTE is opgemaakt te [pleegplaats 2] op de datum aan het begin van deze akte
vermeld. Onmiddellijk daarna is de akte beperkt voorgelezen en door de verschenen personen en daarna door mij, notaris, ondertekend om (volgt tijdstip): elf uur.
(Volgt ondertekening)
Ten aanzien van de woning aan de [pleegplaats 3]
Een schrijven d.d. 17 april 2007, opgenomen op pagina 149 van dossier nummer PL0490/205F-JUS-037-01, d.d. 19 oktober 2010, inhoudende de aangifte van [persoon 4], namens de [bank 3]:
Wij hebben begrepen dat de inkomensgegevens van de [medeverdachte] (de rechtbank begrijpt: de echtgenoot van verdachte, [medeverdachte]) en [verdachte] (de rechtbank begrijpt: verdachte) als zodanig bij [bank 3] zijn aangeleverd niet op de waarheid berusten. Derhalve doe ik in mijn functie als Fraud Officer namens de [bank 3] te Amsterdam op uw verzoek aangifte van valsheid in geschrifte.
Op 8 november 2004 hebben wij een aanvraag ontvangen voor een hypothecaire financiering bij [bank 3] op naam van de heer [medeverdachte] en [verdachte] voor een bedrag groot € 259.000,00 in verband met de herfinanciering van het pand aan de [pleegplaats 3]
Volgens de werkgeversverklaring zou de [medeverdachte] sinds 2 augustus 2004 in loondienst zijn bij [bedrijf 1] voor onbepaalde tijd als stukadoor. Zijn bruto jaarsalaris inclusief vakantietoeslag zou € 37.051,00 bedragen.
Volgens de werkgeversverklaring zou [verdachte] sinds 2 augustus 2004 in loondienst zijn bij [bedrijf 1] voor onbepaalde tijd als algemeen medewerker. Haar bruto jaarsalaris inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering zou € 10.836,00 bedragen.
De hypotheek is onder andere verstrekt op de aangeleverde werkgeversverklaringen van de [medeverdachte] en [verdachte] verstrekt op 14 december 2004.
Wanneer u aangeeft dat de inkomensgegevens van de [medeverdachte] en [verdachte] niet op waarheid berusten dan kloppen de door hen verstrekte gegevens voor het verkrijgen van de hypothecaire lening bij [bank 3] niet. De door de [medeverdachte] geleverde inkomensgegevens zijn dus valselijk opgemaakt en als echt en onvervalst door hem gebruikt.
Een schriftelijk stuk d.d. 20 oktober 2004, opgenomen op pagina 150 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een model-werkgeversverklaring van werkgever [bedrijf 1]
Naam werknemer [medeverdachte]
In dienst sinds 02-08-2004
Functie stukadoor
De werknemer heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst
Zijn er voornemens het dienstverband
binnenkort te beëindigen? nee
1. Bruto jaarsalaris € 30.084.00
2. Vakantietoeslag € 6.967,45
6. Vaste eindejaars uitkering € 1.500,-
8. Totaal € 38.551,45
Ondergetekende verklaart namens de werkgever dat alle gegevens naar waarheid zijn ingevuld.
Naam ondertekenaar [persoon 1]
Getekend te Breda d.d. 20-10-2004
Handtekening + firmastempel3
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 152 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een salarisspecificatie over periode 10 van 2004 (6 september tot 3 oktober), van [bedrijf 1] betreffende [verdachte] van een netto loonbedrag van € 500,29.
Een schriftelijk stuk d.d. 20 oktober 2004, opgenomen op pagina 151 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een model-werkgeversverklaring van werkgever [bedrijf 1]
Naam werknemer [verdachte]
In dienst sinds 02-08-2004
Functie algemeen medewerker
De werknemer heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of is aangesteld in vaste dienst
Zijn er voornemens het dienstverband
binnenkort te beëindigen? nee
1. Bruto jaarsalaris € 9108.-
2. Vakantietoeslag € 728,64
6. vaste eindejaars uitkering € 1000,-
8. Totaal € 10836,64
Ondergetekende verklaart namens de werkgever dat alle gegevens naar waarheid zijn ingevuld.
Naam ondertekenaar [persoon 1]
Getekend te Breda d.d. 20-10-2004
Handtekening + firmastempel4
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 153 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een salarisspecificatie over periode 10 van 2004 (6 september tot 3 oktober), van [bedrijf 1] betreffende [verdachte] van een netto loonbedrag van € 500,29.
Een schriftelijk stuk, opgenomen op pagina 154 van voornoemd dossier, inhoudende:
Een rekeningafschrift d.d. 6 oktober 2004 van een bankrekening op naam van [medeverdachte], betreffende bijschrijvingen loon periode 10 van [bedrijf 1] op 23 september 2004, ten bedrage van € 1.492,36 en van € 500,29.
Proces-verbaal van verhoor, d.d. 25 maart 2010, opgenomen op pagina 161 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [persoon 1]:
Het uitzendbureau dat ik op naam heb gekregen was [bedrijf 1] en die was gevestigd te Breda. [persoon 5] regelde alle documenten. Ik moest bijvoorbeeld een handtekening zetten op werkgeversverklaringen. Dat zijn de documenten die mij in oktober 2009 door uw collega's al zijn getoond. Ik heb echter nooit gezien dat zij ook daadwerkelijk aan het werk waren en ik heb nooit iemand opdracht gegeven om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. Ik kende de mensen voor wie ik de werkgeversverklaringen ondertekende niet. Ik heb die mensen ook nooit gezien.
De rechtbank overweegt op grond van de weergegeven standpunten en de bewijsmiddelen als volgt.
De rechtbank leidt uit de informatie van het UWV in combinatie met de verklaring van [persoon 1], af dat verdachte noch haar echtnoot bij [bedrijf 1] hebben gewerkt. Desondanks hebben er voorafgaand aan het aanvragen van beide hypotheken blijkens bankafschriften van verdachte en haar echtgenoot salarisbetalingen aan hen plaatsgevonden. Dit betekent dat verdachte ten tijde van de aanvraag van de hypotheken van deze onterechte salarisbetalingen op de hoogte is geweest. Verder wordt op de aanvraag om een hypotheek verwezen naar de in deze gevallen gefingeerde dienstbetrekkingen met bijbehorende bruto jaarsalarissen. Ook daar moet verdachte geacht worden kennis van te hebben genomen. Anders dan de raadsman leidt de rechtbank uit deze omstandigheden af dat verdachte over de vereiste wetenschap van de valse bescheiden beschikte ten tijde van de aanvraag van beide hypotheken. Verder is niet gebleken dat verdachte dusdanig het slachtoffer van anderen is geworden dat zij niet zelf verantwoordelijk kan worden geacht voor genoemd handelen. Verdachte en haar man hebben in dezelfde periode twee woningen gekocht, waarmee zij zware financiële verplichtingen zijn aangegaan. Voor deze ongebruikelijke gang van zaken heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen plausibele verklaring gegeven. Verdachte woonde ten tijde van de ten laste gelegde feiten al geruime tijd in Nederland en kan zich naar het oordeel van de rechtbank niet verschuilen achter een gebrek aan kennis van de Nederlandse taal.
Verdachte heeft voor het verkrijgen van de hypothecaire leningen documenten gebruikt die niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Zo heeft zij bij de aanvraag daarvoor een werkgeversverklaring overgelegd, terwijl zij nimmer bij deze werkgever in dienst is geweest. Ook is een salarisspecificatie voor de periode 10 van 2004 (6 september tot 3 oktober 2004) met de aanvraag meegezonden, terwijl zij geen recht had op salaris. Voorts zijn rekeningafschriften overlegd waaruit zou blijken dat in genoemde periode daadwerkelijk salaris is overgemaakt van de vermeende werkgever, [bedrijf 1], naar verdachte.
Naar aanleiding van de aanvragen hebben de [bank 2] en de [bank 3] ieder een hypotheekofferte uitgebracht, welke door de verdachte zijn geaccepteerd. De beide banken hebben daarop een hypothecaire lening verstrekt voor de respectieve aankoop van de woningen aan de [pleegplaats 2] en de [pleegplaats 3].
Na aankoop van genoemde woningen door de verdachte is op 25 november 2004 ten overstaan van de notaris zowel de hypotheekakte als de transportakte van de woning in [pleegplaats 2] gepasseerd en is de verdachte eigenaar geworden van het onroerend goed. In dezelfde periode is verdachte ook eigenaar geworden van het onroerend goed in [pleegplaats 3].
Ten aanzien van de vraag of sprake is van al dan niet opzettelijk witwassen overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte heeft op basis van valse documenten geld geleend van de [bank 2] en de [bank 3]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte bij het verkrijgen van deze hypothecaire lening een misdrijf gepleegd, in casu valsheid in geschrift. De aldus verworven hypothecaire lening heeft de verdachte onmiddellijk, dat wil zeggen rechtstreeks, uit het misdrijf verkregen. Op grond van genoemde hypothecaire overeenkomst heeft de verdachte de beschikking gekregen over twee geldbedragen, te weten van 262.000 euro en 259.000 euro. Hoewel zij dit niet in handen heeft gehad, kan gezegd worden dat zij dit geldbedrag heeft verworven en voorhanden heeft gehad. Dat verdachte niet de vrije beschikking had over het geld en het geld niet naar eigen inzicht kon besteden, maakt dit niet anders. Als zodanig is ook dit geldbedrag onmiddellijk uit misdrijf verkregen.
Met dit geldbedrag zijn vervolgens de woningen aan de [pleegplaats 2] en de [pleegplaats 3] betaald door overdracht van het geld door tussenkomst van de notaris aan de verkopers van deze woningen. Genoemde percelen zijn daarmee eigendom geworden van de verdachte en aldus heeft zij deze woningen verworven en voorhanden gekregen. Als zodanig zijn de percelen middellijk, dat wil zeggen niet rechtstreeks, afkomstig uit misdrijf.
Wat aanvankelijk werd verkregen uit misdrijf (de hypothecaire lening en daarmee de aanspraak op een geldbedrag) heeft uiteindelijk geleid tot een volwaardig en legaal eigendomsrecht op de woning.
De Hoge Raad vereist dat bij witwassen van uit eigen misdrijf verkregen crimineel vermogen gemotiveerd wordt aangegeven waaruit de verbergende of verhullende handeling bestaat waarmee het zicht op de criminele herkomst van het geld wordt ontnomen [5] . Door de verdediging is betoogd dat daarvan in casu geen sprake is nu het verkrijgen van een hypothecaire lening en de aanschaf daarmee van een woning gezien moet worden als één handeling.
De rechtbank volgt die redenering niet. De aanschaf van een woning met behulp van een hypothecaire lening is een complex van opeenvolgende handelingen en elke handeling is daarbij van belang en heeft als zodanig zelfstandige betekenis. In het onderhavige geval wordt door misdrijf verkregen geld omgezet in een legaal eigendomsrecht. Aan het eigendomsrecht op zich valt niet af te leiden dat de oorsprong daarvan van misdrijf afkomstig is. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank bij uitstek sprake van het verhullen van de criminele herkomst. Nu zowel de hypothecaire lening als het geldbedrag de verkrijging van dit eigendomsrecht mogelijk hebben gemaakt, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van witwassen. De rechtbank ziet zich hierin gesteund door het ongepubliceerde arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 juli 2014 [6] , waarbij de door de raadsman aangehaalde uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 februari 2013 is vernietigd en waarbij het gerechtshof, anders dan de rechtbank, wel tot een bewezenverklaring van witwassen concludeerde.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is geweest van witwassen tot de datum van aangifte door de [bank 3] op 17 april 2007, de [bank 2] heeft aangifte gedaan op 4 april 2007. Op dat moment werd de criminele herkomst van de voorwerpen onthuld.

Bewezenverklaring

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
zij in de periode van 1 november 2004 tot 17 april 2007, in Nederland, op verschillende tijdstippen, tezamen en in vereniging met anderen, voorwerpen, te weten
- de woning gelegen aan de [pleegplaats 2] en een hypothecaire geldlening en een geldbedrag, te weten ter hoogte van 262.000 euro (in verband met de aankoop van die woning), en
- de woning gelegen aan de [pleegplaats 3] en een hypothecaire
geldlening en een geldbedrag, te weten ter hoogte van 259.000 euro (in verband met de aankoop van die woning),
heeft verworven en voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl zij en haar medeverdachten wisten dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk en/of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde levert op:

Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.

Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd verdachte voor het ten laste gelegde te veroordelen tot een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft daarbij onder meer rekening gehouden met het zeer lange tijdsverloop tussen het feit en de berechting.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.

Oordeel van de rechtbank

Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, haar betreffende uittreksel uit het justitiële documentatieregister, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich meermalen schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Verdachte heeft samen met anderen, met gebruikmaking van valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties, twee hypotheken aangevraagd en verkregen voor de aankoop van twee woningen. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich bij haar handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin dan wel door de wens van het verkrijgen van de twee woningen en geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de samenleving.
De rechtbank is van oordeel dat deze feiten, gelet op de omvang van het witwassen en uitgaande van de oriëntatiepunten voor fraude/witwassen van het LOVS, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Gelet echter op het aanzienlijke tijdsverloop tussen de feiten en de berechting, zal de rechtbank in plaats daarvan overgaan tot de oplegging van een taakstraf in de vorm van een werkstraf.
Bij de bepaling van de hoogte van de werkstraf neemt de rechtbank als uitgangspunt de hoogte van het witgewassen geldbedrag. De rechtbank gaat bij een fraudebedrag van meer dan 500.000 euro waarbij, zoals in casu, bovendien sprake is van de aankoop van twee woningen, uit van een maximale werkstraf van 240 uren.
Nu verdachte door het feit zelf financieel zwaar is getroffen, ziet de rechtbank aanleiding deze straf met een vierde deel te verlagen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 47, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 180 uren onbetaalde arbeid.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 90 dagen zal worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.M. Oostdam, voorzitter, mr. F.J. Agema en mr. J.Y.B. Jansen, rechters, bijgestaan door W. Brandsma, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 januari 2015.

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
parketnummer 19/614019-10

Voetnoten

1.HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsmanarrest), HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, HR 1 februari 2005, NJ 2006, 421
3.Bij het UWV en de belastingdienst zijn deze arbeidsrelatie en loongegevens (in 2004) niet bekend, zie respectievelijk pagina 184A e.v. en pagina 178A e.v. van voornoemd dossier.
4.Bij het UWV en de belastingdienst zijn deze arbeidsrelatie en loongegevens (in 2004) niet bekend, zie respectievelijk pagina 185 e.v. en pagina 179 e.v. van voornoemd dossier.
5.HR 8 januari 2013, LJN: BM4449.
6.waarvan ter terechtzitting van 11 november 2014 een extract is overgelegd door de officier van justitie.