ECLI:NL:RBNNE:2015:4125

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
C/17/135893 / HA ZA 14-299
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid testament wegens geestelijke stoornis van erflater en bewijswaardering

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 26 augustus 2015, stond de vraag centraal of een testament van mevrouw [G] nietig was vanwege een geestelijke stoornis ten tijde van ondertekening. De eisers, [A] en [B], stelden dat mevrouw [G] niet in staat was om haar wil te bepalen bij het opstellen van het testament in maart 2009. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 14 januari 2015 aan [A] opgedragen bewijs te leveren van de geestelijke gesteldheid van mevrouw [G] op dat moment. Tijdens de zitting op 7 april 2015 zijn drie getuigen gehoord, waaronder de huisarts en een specialist ouderengeneeskunde, die beiden twijfels uitspraken over de geestelijke toestand van mevrouw [G]. De getuigenverklaringen waren echter niet eenduidig en gaven een gemengd beeld van haar geestelijke gesteldheid. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was geleverd om aan te tonen dat mevrouw [G] niet in staat was om haar wil te bepalen. De rechtbank hechtte bovendien veel waarde aan de verklaring van de notaris, die op de dag van het passeren van de akte had vastgesteld dat mevrouw [G] in staat was om haar wil te bepalen. De vorderingen van [A] en [B] werden afgewezen, en de rechtbank veroordeelde hen in de proceskosten. In reconventie werd beslist dat de conservatoire beslagen opgeheven moesten worden, en ook hier werd [E] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/135893 / HA ZA 14-299
Vonnis van 26 augustus 2015
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. R.C.M. Kamsma te Leeuwarden,
tegen

1.[C] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[D],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. H. Siesling-Vellinga te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [E] en [F] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 januari 2015
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 april 2015 en de ter gelegenheid daarvan door [F] overgelegde stukken
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 22 mei 2015
  • het rolbericht van 22 mei 2015 van de zijde van [E] dat wordt afgezien van het indienen van een conclusie na enquête.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
In genoemd tussenvonnis is aan [A] opgedragen te bewijzen dat mevrouw [G] ten tijde van het ondertekenen van het in geschil zijnde testament niet, althans onvoldoende, begreep wat zij deed en het vermogen miste haar wil - zoals neergelegd in dit testament - te bepalen en te verklaren.
2.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [A] ter zitting van 7 april 2015 drie getuigen doen horen, te weten [B] (eiser sub 2), de heer
[H] (huisarts) en de heer [I] (specialist ouderengeneeskunde). Van deze verhoren is een proces-verbaal opgemaakt.
2.2.1.
De getuige [B] heeft, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
"Ik ben vanaf ongeveer 2007 tot aan het overlijden van [G] haar bewindvoerder geweest. U vraagt mij naar haar geestesgesteldheid in de periode waarin het laatste testament opgemaakt is, maart 2009. (…) Ik ben polshoogte gaan nemen bij [G] . Ik trof haar zoals altijd: van nature opgewekt. (…) Wij hebben uiteindelijk geen gesprek gehad over haar dagelijkse gang van zaken. Daar had zij geen belangstelling meer voor, ze viel steeds terug naar vroeger. Wij hebben het ook niet gehad over haar financiën, daar was ze al veel langer haar interesse in verloren."
2.2.2.
De getuige [H] heeft zich ten aanzien van vragen over de geestelijke gesteldheid van mevrouw [G] beroepen op zijn (functionele) verschoningsrecht, welk beroep door de rechter is gehonoreerd.
2.2.3.
De getuige [I] heeft, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
"Ik ben nu ongeveer 25 jaar gespecialiseerd in ouderengeneeskunde. (…) Ik werk op de locatie [plaats] in verpleegtehuis [naam instelling] . Ik ben daar werkzaam als behandelend arts. Dit werk combineer ik met ambulant onderzoek en behandeling vanuit GGZ Friesland.
Ik denk dat het 2009 was dat ik [G] heb ontmoet. Via de huisarts kwam het verzoek aan GGZ om te beoordelen hoe de verzorgsituatie van [G] was. Op het moment dat de fase van beoordeling aanbreekt wordt een specialist oudergeneeskunde erbij gevraagd. Ik heb [G] in [appartementencomplex] in [plaats] bezocht op haar kamer. Bij de aanmelding was aangegeven dat er sprake was van dementie. Ook is aangegeven dat [G] door het gebouw dwaalde en dat zij het trappenhuis gebruikte. De vraag was om te beoordelen of [G] meer verzorging nodig had en of [appartementencomplex] dat kon bieden. Ik heb met [G] gesproken. Ik heb haar ervaren als een levendig en spraakzaam persoon. Zij had duidelijk geheugenproblemen. Zij kon geen informatie geven over gebeurtenissen uit de afgelopen periode. Ook had zij naar mijn mening geen inzicht in hoe zij functioneerde. Zij vond dat het allemaal prima ging en ontkende problemen of wuifde deze weg. Al met al heeft mijn gesprek met haar ongeveer drie kwartier geduurd. (…) Ik vind het moeilijk om te zeggen of [G] in die tijd in staat was om haar wil te bepalen, bijvoorbeeld in een testament. Mijn indruk is dat zij weinig inzicht had in haar ziekteproces. Ook had zij niet echt een idee van de zorg die zij binnen [appartementencomplex] ontving. Zij vond het wel goed zo en voelde zich op haar manier op haar gemak. (…) In gevallen van dementie kan bij een goede uitleg wel enig besef zijn, maar ik twijfel over of [G] kon overzien wat de keuzes voor haar zouden betekenen.
Toen [G] in 2011 in [naam instelling] kwam wonen werd ik haar behandelend arts"
2.2.4.
[A] heeft voorts ter zitting van 7 april 2015 stukken in het geding gebracht, waaronder een e-mail van 11 februari 2015 van mevrouw [J] (teammanager AWBZ) aan [B] waarin het volgende is geschreven:
"Naar aanleiding van uw brief van 23 januari jl. waarin u vraagt om onderliggende stukken met betrekking tot het indicatiebesluit van 10 maart 2009 van mevrouw [G] kan ik u het volgende meedelen:
Er is onderzoek gedaan naar de psychische gesteldheid van mevrouw met name om de grondslag psycho geriatrie te kunnen vaststellen.
Mondelinge informatie van bijvoorbeeld de huisarts is voldoende en in deze situatie is dit in het dossier als volgt vastgelegd:
Huisarts geeft aan dat mevrouw dementie heeft: toenemende vergeetachtigheid."
2.3.
[F] heeft vervolgens op 22 mei 2015 in tegenverhoor twee getuigen doen horen, te weten mevrouw [K] en de heer [L] (de dochter respectievelijk de echtgenoot van gedaagde sub 2). Van deze verhoren is eveneens proces-verbaal opgemaakt.
2.3.1.
Mevrouw [K] heeft, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
" [G] was mijn oma. (…) Rondom 2009 kwam ik regelmatig bij haar over de vloer, ik denk wel een keer per week. Ik woon vlak bij [plaats] namelijk. De bezoekjes waren altijd vol gezelligheid. Het ging er toen precies aan toe als de jaren daarvoor. Ze wist altijd wie ik was. Ze vertelde veel over vroeger, ze was druk in haar praten en we deden veel spelletjes. Ik nam mijn kinderen ook vaak mee en mijn oma wist ook altijd precies wie wie was. We hadden het ook over actuele dingen zoals bijvoorbeeld het koningshuis en dingen die zij op het journaal had gehoord of in de krant had gelezen. Ze kwam alert op mij over.
(…)
Op vragen van [M] antwoord ik als volgt: (…) Ze kwam chaotisch over, maar dat was eigenlijk altijd al zo. het was een drukke vrouw, ze praatte van de hak op de tak, maar dat hoort bij haar. Ik kan me voorstellen dat dat op anderen warrig overkwam."
2.3.2.
De heer [L] heeft, voor zover thans van belang, het volgende verklaard:
" [G] was de stiefmoeder van mijn vrouw. (…) Rondom 2009 herinner ik me niet dat er sprake was van vergeetachtigheid. Ze had juist een heel sterk geheugen, ze wist nog heel veel dingen vanuit het verleden en daar vertelde ze ook over. Maar ze volgde het nieuws ook goed en ze had ook een goed oordeel over de dingen die in de krant stonden."
2.4.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de waardering van de thans voorhanden zijnde bewijsmiddelen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4.1.
Uit de verklaring van de heer [I] blijkt dat hij in 2009 nog niet de behandelend arts van mevrouw [G] was. Zijn bezoek aan haar was namens GGZ en had tot doel te beoordelen of er meer verzorging nodig was en of [appartementencomplex] dat kon bieden. Wel heeft hij daarbij waargenomen dat er sprake was van duidelijke geheugenproblemen. Desgevraagd heeft de heer [I] verklaard eraan te twijfelen of mevrouw [G] destijds kon overzien wat keuzes ten aanzien van haar testament voor haar zouden betekenen, maar daarbij heeft hij de kanttekening geplaatst dat het voor hem moeilijk is om te zeggen. Gelet op het voorgaande zal ten aanzien van zijn inschatting omtrent de geestestoestand van mevrouw [G] de nodige voorzichtigheid (moeten) worden betracht.
2.4.2.
De heer [H] heeft geen verklaring heeft willen afleggen over de geestelijke gesteldheid van mevrouw [G] , zodat niet bekend is of de huisarts eenzelfde mening als de heer [I] is toegedaan. Weliswaar volgt uit de overgelegde e-mail van de teammanager AWBZ (rechtsoverweging 2.2.4) dat ook de huisarts omstreeks maart 2009 toenemende vergeetachtigheid heeft geconstateerd, maar op grond hiervan kan niet vastgesteld worden of en in hoeverre deze vergeetachtigheid in de weg heeft gestaan aan een adequate wilsbepaling bij mevrouw [G] .
2.4.3.
Uit de getuigenverklaringen van [B] en van [K en L] komt een beeld naar voren van een vrouw die bij tijden warrig overkwam (hetgeen kennelijk in haar aard lag besloten), maar wel regelmatig helder van geest was. Gelet hierop kan geenszins worden uitgesloten dat mevrouw [G] toen ook periodes van helderheid had.
2.4.4.
Aangezien de huisarts geen verklaring heeft willen afleggen en personen uit de naaste omgeving geen evidente geestelijke stoornis bij mevrouw [G] hebben opgemerkt, staat de inschatting van de heer [I] op zichzelf. Daarom kent de rechtbank in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring van de notaris die op de dag van het passeren van de akte heeft beoordeeld of mevrouw [G] in staat was om haar wil te bepalen. De betreffende notaris, [N] , heeft hierover schriftelijk verklaard:
"(…) dat zij een tweetal gesprekken heeft gevoerd met mevrouw [G] . In deze gesprekken heeft mevrouw [G] in heldere en duidelijke bewoordingen aangegeven wat ze juist wel en juist niet wilde regelen in haar uiterste wilsbeschikking. Het testament van mevrouw [G] is een niet-complex testament, waarvan ik ben overtuigd dat mevrouw [G] de gevolgen helemaal heeft overzien."
2.5.
De slotsom van het voorgaande luidt dat [A] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs, hetgeen ertoe leidt dat zijn vorderingen zullen worden afgewezen.
De rechtbank heeft in r.o. 5.4 van het tussenvonnis reeds beslist dat de vorderingen, voor zover ingesteld door [B] , zullen worden afgewezen.
2.6.
[E] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [F] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 282,00
- getuigenkosten € 0,00
- salaris advocaat
€ 1.582,00(3,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.864,00.
in reconventie
2.7.
De rechtbank komt nu toe aan de beoordeling of de door [E] ten laste van [F] gelegde conservatoire beslagen dienen te worden opgeheven. Op grond van artikel 705 Rv dient een beslag te worden opgeheven, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de aan het beslag ten grondslag gelegde vordering of van het onnodige van het beslag. De vorderingen die aan de onderhavige beslagen ten grondslag zijn gelegd, zijn in conventie afgewezen. De rechtbank zal daarom, zoals door [F] is gevorderd, [E] opdragen de gelegde beslagen op te heffen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd en de termijn zal worden vastgesteld op veertien dagen.
2.8.
[E] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [F] worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 452,00 (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 452,00).w

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [E] in de proceskosten, aan de zijde van [F] tot op heden vastgesteld op € 1.864,00;
3.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
3.4.
veroordeelt [E] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de conservatoire beslagen, zoals die zijn gelegd onder Coöperatieve Rabobank Sneek-Zuidwest Friesland U.A. te Sneek en ING Bank N.V. te Amsterdam, alsmede op de onroerende zaken aan [adres] en [adres] op te heffen;
3.5.
veroordeelt [E] om aan [F] een dwangsom te betalen van € 1.000,-- voor iedere dag dat [E] niet aan de in 3.4 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,-- is bereikt;
3.6.
veroordeelt [E] in de proceskosten, aan de zijde van [F] tot op heden begroot op € 452,00;
3.7.
verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2015. [1]

Voetnoten

1.588