1.1.Op 5 december 2014 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd, waarbij hij als reden van het einde van het dienstverband heeft opgegeven ontslag via beëindigings- of vaststellingsovereenkomst.
2. Bij besluit van 24 december 2014 heeft verweerder eiser een WW-uitkering toegekend
met ingang van 1 januari 2015, gebaseerd op 46 uur per week. Het dagloon is vastgesteld op € 142,01.
3. In bezwaar heeft eiser het primaire besluit op twee onderdelen bestreden: verweerder is
ten onrechte niet uitgegaan van een referteperiode van een jaar en verweerder heeft ten onrechte de in periode 13 van 2014 uitbetaalde overuren niet meegenomen in de vaststelling van het dagloon.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en heeft hij dat gebaseerd op het volgende. Omdat voor de berekening van het dagloon uitgangspunt is het loon uit de laatste dienstbetrekking en eiser eerst op 3 maart 2014 is begonnen aan zijn dienstverband bij De Vlas Transport BV, loopt in het geval van eiser de referteperiode van
3 maart 2014 tot en met 30 november 2014. De betaling van overuren in periode 13 van 2014 kan verweerder niet meenemen in de vaststelling van het dagloon, omdat die betaling buiten de referteperiode valt. In het door eiser ingebrachte deel van de vaststellingsovereenkomst tussen eiser en de werkgever staat dat de overuren bij de eindafrekening worden uitbetaald. Gezien die overeenkomst is het loon betaalbaar gesteld ná de referteperiode. De uitbetaling van de overuren kan dus niet worden meegenomen in de vaststelling van het dagloon.
5. In beroep heeft eiser zijn bezwaar tegen de vaststelling van de referteperiode laten vallen. Tegen het bij de berekening van het dagloon niet meenemen van de uitbetaling van de overuren heeft eiser het volgende aangevoerd. In september/oktober 2014 is eiser door de werkgever op non-actief gesteld, met behoud van loon. Eiser heeft een kort geding aangespannen met de vordering van wedertewerkstelling. De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 oktober 2014 de werkgever veroordeeld eiser binnen 24 uur na betekening van het vonnis toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden, onder verbeurte van een dwangsom (zaak-/rolnummer: 3463032\CV EXPL 14-11346). Gedurende vorenbedoelde periode is het gebruikelijke loon door de werkgever voldaan. Pas eind oktober 2014 werd het eiser duidelijk dat de werkgever de overuren tijdens de periode gedurende welke eiser op non-actief is gesteld, niet voldeed. Na de werkhervatting op 28 oktober 2014 bleek de werkrelatie dermate verstoord, dat er alsnog een einde aan het dienstverband is gekomen. De onderhandelingen daarover, alsmede het opeisen van achterstallig loon aan overuren over de periode van non-actiefstelling vonden plaats in november 2014. De werkgever bleek uiteindelijk bereid de uitbetaling van overuren over die periode te voldoen. Omdat op dat moment de betaling van het loon over periode 12 al klaar stond, kon de betaling van achterstallige overuren niet meer in de betaling over periode 12 verwerkt worden. Onder verwijzing naar artikel 4 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit) stelt eiser zich op het standpunt dat de betaling van overuren wel vorderbaar, maar niet inbaar was voordat eiser en de werkgever eind november en binnen de referteperiode tot een minnelijke regeling zijn gekomen over de betaling daarvan. Eiser heeft bij dit alles zo voortvarend als mogelijk gehandeld.
6. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat het na de referteperiode uitbetaalde bedrag aan overuren alleen kan worden meegenomen in de berekening van het dagloon, als dat bedrag in de referteperiode vorderbaar, maar niet ook inbaar is gebleken. Het is aan eiser om de niet-inbaarheid aan te tonen. De omstandigheid dat het bedrag toch aan eiser is voldaan, wijst niet op niet-inbaarheid. Niet is gebleken dat het bedrag tijdens de referteperiode bij de werkgever is gevorderd en dat het bedrag gedurende die periode niet-inbaar was en dat de werkgever weigerde te betalen.
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat in het bestreden besluit per abuis de periode 3 maart 2014 tot en met 30 november 2014 is aangemerkt als referteperiode. De referteperiode beslaat de periode 1 december 2013 tot 1 december 2014. De periode 3 maart 2014 tot en met 30 november 2014 ziet op de periode dat eiser werkzaam is geweest bij De Vlas Transport BV.
8. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser meegedeeld dat niet aan de orde is de uitbetaling van 113,6 overuren, maar van 77,6 overuren, welk aantal ook in de vaststellingsovereenkomst is aangehouden.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Niet (meer) in geschil is de vraag of verweerder bij de berekening van het dagloon is uitgegaan van de juiste referteperiode. Evenmin is in geschil dat eiser bij De Vlas Transport BV heeft gewerkt van 3 maart 2014 tot en met 30 november 2014. Uitsluitend is in geschil de vraag of verweerder de ná de referteperiode uitbetaalde overuren mee had moeten nemen in de berekening van het dagloon.
10. Artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder loon als bedoeld in artikel 3 van het Dagloonbesluit mede wordt begrepen loon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden en uit de daaraan voorafgaande dienstbetrekkingen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
11. Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 september 2012 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2012:BX8234, op welke uitspraak de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gewezen, overweegt de rechtbank dat van niet-inbaarheid slechts sprake is als de werknemer heeft aangetoond dat hij de werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren en duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks de vordering van de werknemer niet tot betaling overgaat. Uit de uitspraak van 8 mei 2013 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2013:CA0052) volgt verder dat het mondeling aan de werkgever vragen om betaling van het – in dat geval – hogere CAO-loon, niet voldoende is. 12. Gezien de tekst van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit en vaste rechtspraak van de CRvB, zoals hiervoor aangehaald, is het aan eiser om aan te tonen dat het loon over de overuren in de referteperiode vorderbaar was, maar niet ook inbaar is geworden. De overuren waren weliswaar vorderbaar tijdens de referteperiode, maar niet is gebleken dat eiser nog tijdens de referteperiode de werkgever (op niet mis te verstane wijze) heeft gemaand het vorderbare loon over de overuren uit te betalen. Het enkele bespreken van de overuren met (de gemachtigde van) de werkgever is daartoe onvoldoende. Eiser heeft daarmee niet aangetoond dat het loon over de overuren nog tijdens de referteperiode niet-inbaar was. Van niet-inbaarheid van het loon over de overuren tijdens de referteperiode is dus niet gebleken.
13. Eiser en zijn werkgever zijn in de vaststellingsovereenkomst, ondertekend op
28 november 2014, met elkaar overeengekomen dat de werkgever de overuren over de periode van non-actiefstelling in december zou uitbetalen. Daarmee ligt het – tussen de werknemer en werkgever overeengekomen – moment van betaling van de overuren buiten de referteperiode. Die omstandigheid duidt niet op het tijdens de referteperiode bestaan hebben van een situatie van niet-inbaarheid. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in het standpunt dat het loon over de overuren niet-inbaar was.
14. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder terecht het loon over de overuren niet heeft meegenomen in de vaststelling van de hoogte van het dagloon.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.