ECLI:NL:RBNNE:2015:4154

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
31 augustus 2015
Zaaknummer
Awb 15/1363
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet met betrekking tot overuren

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die werkloos was geworden, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van zijn dienstverband bij De Vlas Transport BV. Het UWV had de WW-uitkering toegekend, maar de eiser was het niet eens met de hoogte van het dagloon, omdat het UWV geen rekening had gehouden met uitbetaalde overuren in de referteperiode. De eiser stelde dat deze overuren vorderbaar maar niet-inbaar waren, en dat het UWV ten onrechte de referteperiode had vastgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de referteperiode van de eiser liep van 1 december 2013 tot 1 december 2014, en dat de eiser niet had aangetoond dat de overuren tijdens deze periode niet-inbaar waren. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat hij de werkgever op duidelijke wijze had gemaand om het vorderbare loon uit te betalen. De rechtbank volgde de redenering van het UWV dat de overuren niet konden worden meegenomen in de berekening van het dagloon, omdat de betaling van deze overuren buiten de referteperiode viel.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE AWB 15/1363 WW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2015 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Dokkum, eiser
(gemachtigde: A.H. Bekkema – van den Berg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: T.R. Vallinga).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 januari 2015 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, voor
46 uur per week. Het dagloon is vastgesteld op € 142,01.
Bij besluit van 25 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op 1 januari 2015 werkloos geworden uit zijn dienstverband met De Vlas Transport BV, voor welk bedrijf hij werkzaam was als algemeen transportmedewerker.
1.1.
Op 5 december 2014 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd, waarbij hij als reden van het einde van het dienstverband heeft opgegeven ontslag via beëindigings- of vaststellingsovereenkomst.
2. Bij besluit van 24 december 2014 heeft verweerder eiser een WW-uitkering toegekend
met ingang van 1 januari 2015, gebaseerd op 46 uur per week. Het dagloon is vastgesteld op € 142,01.
3. In bezwaar heeft eiser het primaire besluit op twee onderdelen bestreden: verweerder is
ten onrechte niet uitgegaan van een referteperiode van een jaar en verweerder heeft ten onrechte de in periode 13 van 2014 uitbetaalde overuren niet meegenomen in de vaststelling van het dagloon.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en heeft hij dat gebaseerd op het volgende. Omdat voor de berekening van het dagloon uitgangspunt is het loon uit de laatste dienstbetrekking en eiser eerst op 3 maart 2014 is begonnen aan zijn dienstverband bij De Vlas Transport BV, loopt in het geval van eiser de referteperiode van
3 maart 2014 tot en met 30 november 2014. De betaling van overuren in periode 13 van 2014 kan verweerder niet meenemen in de vaststelling van het dagloon, omdat die betaling buiten de referteperiode valt. In het door eiser ingebrachte deel van de vaststellingsovereenkomst tussen eiser en de werkgever staat dat de overuren bij de eindafrekening worden uitbetaald. Gezien die overeenkomst is het loon betaalbaar gesteld ná de referteperiode. De uitbetaling van de overuren kan dus niet worden meegenomen in de vaststelling van het dagloon.
5. In beroep heeft eiser zijn bezwaar tegen de vaststelling van de referteperiode laten vallen. Tegen het bij de berekening van het dagloon niet meenemen van de uitbetaling van de overuren heeft eiser het volgende aangevoerd. In september/oktober 2014 is eiser door de werkgever op non-actief gesteld, met behoud van loon. Eiser heeft een kort geding aangespannen met de vordering van wedertewerkstelling. De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 oktober 2014 de werkgever veroordeeld eiser binnen 24 uur na betekening van het vonnis toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden, onder verbeurte van een dwangsom (zaak-/rolnummer: 3463032\CV EXPL 14-11346). Gedurende vorenbedoelde periode is het gebruikelijke loon door de werkgever voldaan. Pas eind oktober 2014 werd het eiser duidelijk dat de werkgever de overuren tijdens de periode gedurende welke eiser op non-actief is gesteld, niet voldeed. Na de werkhervatting op 28 oktober 2014 bleek de werkrelatie dermate verstoord, dat er alsnog een einde aan het dienstverband is gekomen. De onderhandelingen daarover, alsmede het opeisen van achterstallig loon aan overuren over de periode van non-actiefstelling vonden plaats in november 2014. De werkgever bleek uiteindelijk bereid de uitbetaling van overuren over die periode te voldoen. Omdat op dat moment de betaling van het loon over periode 12 al klaar stond, kon de betaling van achterstallige overuren niet meer in de betaling over periode 12 verwerkt worden. Onder verwijzing naar artikel 4 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit) stelt eiser zich op het standpunt dat de betaling van overuren wel vorderbaar, maar niet inbaar was voordat eiser en de werkgever eind november en binnen de referteperiode tot een minnelijke regeling zijn gekomen over de betaling daarvan. Eiser heeft bij dit alles zo voortvarend als mogelijk gehandeld.
6. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat het na de referteperiode uitbetaalde bedrag aan overuren alleen kan worden meegenomen in de berekening van het dagloon, als dat bedrag in de referteperiode vorderbaar, maar niet ook inbaar is gebleken. Het is aan eiser om de niet-inbaarheid aan te tonen. De omstandigheid dat het bedrag toch aan eiser is voldaan, wijst niet op niet-inbaarheid. Niet is gebleken dat het bedrag tijdens de referteperiode bij de werkgever is gevorderd en dat het bedrag gedurende die periode niet-inbaar was en dat de werkgever weigerde te betalen.
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat in het bestreden besluit per abuis de periode 3 maart 2014 tot en met 30 november 2014 is aangemerkt als referteperiode. De referteperiode beslaat de periode 1 december 2013 tot 1 december 2014. De periode 3 maart 2014 tot en met 30 november 2014 ziet op de periode dat eiser werkzaam is geweest bij De Vlas Transport BV.
8. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser meegedeeld dat niet aan de orde is de uitbetaling van 113,6 overuren, maar van 77,6 overuren, welk aantal ook in de vaststellingsovereenkomst is aangehouden.
9. De rechtbank overweegt als volgt. Niet (meer) in geschil is de vraag of verweerder bij de berekening van het dagloon is uitgegaan van de juiste referteperiode. Evenmin is in geschil dat eiser bij De Vlas Transport BV heeft gewerkt van 3 maart 2014 tot en met 30 november 2014. Uitsluitend is in geschil de vraag of verweerder de ná de referteperiode uitbetaalde overuren mee had moeten nemen in de berekening van het dagloon.
10. Artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, bepaalt dat onder loon als bedoeld in artikel 3 van het Dagloonbesluit mede wordt begrepen loon uit de dienstbetrekking waaruit de werknemer ziek of werkloos is geworden en uit de daaraan voorafgaande dienstbetrekkingen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
11. Onder verwijzing naar de uitspraak van 21 september 2012 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2012:BX8234, op welke uitspraak de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gewezen, overweegt de rechtbank dat van niet-inbaarheid slechts sprake is als de werknemer heeft aangetoond dat hij de werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren en duidelijk is geworden dat de werkgever ondanks de vordering van de werknemer niet tot betaling overgaat. Uit de uitspraak van 8 mei 2013 van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:2013:CA0052) volgt verder dat het mondeling aan de werkgever vragen om betaling van het – in dat geval – hogere CAO-loon, niet voldoende is.
12. Gezien de tekst van artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit en vaste rechtspraak van de CRvB, zoals hiervoor aangehaald, is het aan eiser om aan te tonen dat het loon over de overuren in de referteperiode vorderbaar was, maar niet ook inbaar is geworden. De overuren waren weliswaar vorderbaar tijdens de referteperiode, maar niet is gebleken dat eiser nog tijdens de referteperiode de werkgever (op niet mis te verstane wijze) heeft gemaand het vorderbare loon over de overuren uit te betalen. Het enkele bespreken van de overuren met (de gemachtigde van) de werkgever is daartoe onvoldoende. Eiser heeft daarmee niet aangetoond dat het loon over de overuren nog tijdens de referteperiode niet-inbaar was. Van niet-inbaarheid van het loon over de overuren tijdens de referteperiode is dus niet gebleken.
13. Eiser en zijn werkgever zijn in de vaststellingsovereenkomst, ondertekend op
28 november 2014, met elkaar overeengekomen dat de werkgever de overuren over de periode van non-actiefstelling in december zou uitbetalen. Daarmee ligt het – tussen de werknemer en werkgever overeengekomen – moment van betaling van de overuren buiten de referteperiode. Die omstandigheid duidt niet op het tijdens de referteperiode bestaan hebben van een situatie van niet-inbaarheid. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in het standpunt dat het loon over de overuren niet-inbaar was.
14. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat verweerder terecht het loon over de overuren niet heeft meegenomen in de vaststelling van de hoogte van het dagloon.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van H.M. Eleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden aan partijen op: