In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 17 september 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een verdachte die was veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De officier van justitie had op 6 augustus 2015 gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de verdachte had genoten uit de verkoop van de oogst van een hennepplantage, wordt geschat. De verdachte had een kwekerij met 55 planten en verklaarde dat hij ongeveer € 8.000,-- had verdiend aan de oogst. De rechtbank heeft de vordering behandeld op de zitting van 3 september 2015.
De rechtbank heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport dat was opgesteld over de hennepkwekerij. Dit rapport ging uit van een kwekerij van 60 planten, maar de verdachte heeft verklaard dat hij slechts 55 planten had. De rechtbank heeft deze verklaring gevolgd en de berekening van het voordeel aangepast aan het aantal planten dat de verdachte had opgegeven. De rechtbank heeft de bruto opbrengst berekend op basis van de verkoopprijs van hennep en de kosten die de verdachte had gemaakt. Uiteindelijk heeft de rechtbank vastgesteld dat de verdachte € 7.435,30 aan wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten.
De rechtbank heeft de verdachte de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering van de officier van justitie is voor het overige afgewezen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken.