ECLI:NL:RBNNE:2015:5103

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
AWB 15/3646
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar en voorlopige voorziening bij beëindiging bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 3 november 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen een verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. G.J. de Kaste, en het college van burgemeester en wethouders van Emmen. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar bijstandsuitkering per 1 augustus 2015, zoals vastgesteld in een besluit van 12 november 2014. De verzoekster stelde dat zij het besluit pas op 21 september 2015 had ontvangen en dat zij tijdig bezwaar had gemaakt. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestuursorgaan niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op de juiste wijze was verzonden, waardoor het bezwaar ontvankelijk werd verklaard.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoekster recht had op bijstand, aangezien zij werkzoekende was en zorg droeg voor een jong kind. De voorzieningenrechter concludeerde dat de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 augustus 2015 onrechtmatig was, omdat er geen ongewijzigde omstandigheden waren die deze beëindiging rechtvaardigden. De voorzieningenrechter schorste het besluit van 12 november 2014 voor zover het de beëindiging van de uitkering betrof en droeg het bestuursorgaan op om de bijstandsuitkering aan verzoekster te verlenen, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2015.

Daarnaast werd het bestuursorgaan veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de verzoekster, die op € 980,-- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/3646
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 november 2015 op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , wonende te Emmen, verzoekster
(gemachtigde: mr. G.J. de Kaste),
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft verzoekster bij besluit van 12 november 2014 met ingang van 16 oktober 2014 een bijstandsuitkering toegekend. Bij brief van 21 september 2015 heeft verzoekster, naar aanleiding van het niet uitbetalen van de uitkering van de maand augustus 2015, bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. Tevens heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigden door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich - met voorafgaande bericht - niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Verzoekster heeft aan haar bezwaar ten grondslag gelegd dat zij een bijstandsuitkering nodig heeft, nu zij werkzoekende is, niet over (voldoende) middelen beschikt en de zorg heeft over een kind van tien maanden oud. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster toegelicht dat het bezwaar van 21 september 2015 ziet op het besluit van 12 november 2014, de inhoud van brieven van 4 februari 2015 en 4 maart 2015, alsmede op het niet uitbetalen van de uitkering over de maand augustus 2015.
3. Verzoekster stelt allereerst dat zij het besluit van 12 november 2014 eerst op 21 september 2015 via haar gemachtigde heeft ontvangen en dat zij daartegen pas op 21 september 2015 bezwaar heeft kunnen maken. De eerste vraag die dan ook voorligt, is of verzoekster tijdig bezwaar heeft gemaakt.
3.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraken van 6 maart 2012, LJN: BV7865, en van 26 juni 2012, LJN: BW9413) dient, in het geval een besluit niet aangetekend is verzonden, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet te zijn gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om het vermoeden van ontvangst van het besluit te ontzenuwen.
3.3.
Vast staat dat het besluit van 12 november 2014 niet per aangetekende post is verzonden. Verweerder heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen. Namens verweerder is geen toelichting gegeven op de vraag of een verzendadministratie is bijgehouden, danwel of aantekening is gemaakt van het daadwerkelijk ter post aanbieden van het besluit. De voorzieningenrechter is onder die omstandigheden dan ook van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 12 november 2014 op diezelfde datum aan verzoekster is verzonden.
3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 12 november 2014 op 21 september 2015 per e-mail aan de gemachtigde van verzoekster is verzonden. De termijn waarbinnen eiser bezwaar kon maken is daarmee aangevangen op 21 september 2015. Verzoekster heeft dezelfde dag bezwaar gemaakt. Dat is derhalve tijdig. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal het bezwaar dan ook ontvankelijk worden verklaard.
4. De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de inhoud van het bezwaar als volgt.
4.1.
Verweerder heeft betoogd dat het beëindigen van het recht op bijstand per 1 augustus 2015 voortvloeit uit het besluit van 12 november 2014 en de inhoud van de brieven van 4 februari 2015 en 4 maart 2015, waarin dit besluit bevestigd wordt.
4.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het besluit van 12 november 2014 het volgende heeft meegedeeld:
“Uw klantmanager heeft onderzocht of u mogelijkheden heeft om scholing te volgen. Er is vastgesteld dat dit zo is. Vanaf 1 augustus 2015 kunt u starten met een opleiding en aanspraak op [de] wet studiefinanciering (WSF) maken. Dit betekent dat u vanaf deze datum geen recht meer heeft op een uitkering. De uitkering wordt daarom bij ongewijzigde omstandigheden met ingang van 1 augustus 2015 beëindigd. In de tussenliggende periode gelden voor u onverkort de arbeidsverplichtingen.”
4.3.
Bij brief van 4 februari 2015 heeft verweerder bevestigd dat met verzoekster een plan van aanpak is afgesproken. Daarin heeft verweerder herhaald dat de uitkering uiterlijk op 1 augustus 2015 zal worden beëindigd. Bij brief van 4 maart 2015 heeft verweerder bevestigd dat verzoekster per e-mail heeft aangegeven dat zij heeft besloten niet terug te gaan naar school. Zij heeft meegedeeld dat zij liever gaat werken om meer bij haar dochter te kunnen zijn. Verweerder heeft in deze brief opgemerkt dat de scholingsplicht niet wordt herzien.
4.4.
Vervolgens stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekster naar voren heeft gebracht dat zij er niet in is geslaagd per 1 augustus 2015 betaald werk te vinden. Zij is vanaf die datum (nog) werkzoekend. Dit betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder ter motivering van het beëindigen van de uitkering thans niet kan volstaan met de verwijzing naar de passage uit het besluit van 12 november 2014 (“de uitkering wordt daarom bij ongewijzigde omstandigheden met ingang van 1 augustus 2015 beëindigd”). Van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van het primaire besluit is immers geen sprake. Het had om die reden op de weg van verweerder gelegen om, alvorens over te gaan tot het beëindigen van het recht op bijstand per 1 augustus 2015, een besluit te nemen dat ziet op het al dan niet voortduren van dit recht. Het bestreden besluit van 12 november 2014 zal, wat betreft het deel dat ziet op de beëindiging per 1 augustus 2015, dan ook in bezwaar geen stand houden.
4.5.
Ten aanzien van de brieven van 4 februari 2015 en 4 maart 2015 overweegt de voorzieningenrechter dat deze een herhaling bevatten van het besluit van 12 november 2014 en daarmee geen besluiten zijn in de zin van de Awb. Het feitelijk stopzetten van de uitkering per 1 augustus 2015 is gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.4. is overwogen onrechtmatig.
5. De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen en het besluit van 12 november 2014 schorsen, voor zover verweerder de toegekende uitkering met ingang van 1 augustus 2015 heeft beëindigd. Dit betekent dat verweerder met ingang van 1 augustus 2015 aan verzoekster een bijstandsuitkering dient te verlenen, naar de voor haar geldende norm. Deze voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
6. Aan hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd komt de voorzieningenrechter, gelet op het voorgaande, niet toe.
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek toe;
  • schorst het primaire besluit van 12 november 2014, voor zover verweerder de uitkering per 1 augustus 2015 heeft beëindigd, tot en met zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,--, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.