ECLI:NL:RBNNE:2015:6443

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
143005
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • J. Jukema-Teertstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen na huiselijk geweld en opvoedingsproblemen

In deze zaak heeft de kinderrechter op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder heeft de kinderen bij de vader verlaten vanwege huiselijk geweld, maar stelt nu dat zij dit geweld heeft verzonnen om een verblijfsvergunning te verkrijgen. De ouders hebben gezamenlijk verzocht om de vader de zorg voor de kinderen te geven. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat de kinderen niet terug kunnen naar de moeder vanwege haar tekortschietende opvoedingsvaardigheden en dat er onduidelijkheid bestaat over de opvoedingscapaciteiten van de vader. De kinderrechter heeft daarom besloten om de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen te verlengen en het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) opdracht gegeven om deskundigen te benoemen die advies moeten uitbrengen over de opvoedingssituatie van de kinderen. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden uitgesproken, omdat er zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen na een jaar van ingrijpende levensgebeurtenissen en wisselingen van opvoeders. De ouders hebben aangegeven dat zij willen dat de kinderen bij de vader komen wonen, maar de kinderrechter acht dit op dit moment niet in het belang van de kinderen, gezien de onduidelijkheid over de thuissituatie van de vader en de eerdere afwezigheid van de vader in de opvoeding van de kinderen. De kinderrechter heeft de beslissing om de uithuisplaatsing te verlengen genomen in het belang van de kinderen, om zo de nodige stabiliteit en zorg te waarborgen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaakgegevens: C/17/143005 / FJ RK 15-705
datum uitspraak: 14 oktober 2015

beschikking ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing

in de zaak van

Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen de Raad,

gevestigd te Rotterdam.
betreffende
[naam], geboren op [geboortedag] 2011 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1]
,
[naam], geboren [geboortedag] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam] , hierna te noemen de moeder,

verblijvende op een bij de rechtbank bekend tijdelijk adres,

[naam] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats] ,
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,hierna te noemen de GI, (gecertificeerde instelling),
gevestigd te Leeuwarden.

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 7 oktober 2015, ingekomen bij de griffie op 7 oktober 2015;
- de verzoekschriften met bijlagen van 1 oktober 2015 van de GI, ingekomen bij de griffie op 6 oktober 2015.
Op 9 oktober 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- een vertegenwoordigster van de Raad, [naam] ,
- een vertegenwoordigster van de GI, [naam] ,
- de moeder, bijgestaan door mevrouw mr. A. van den Berg, advocaat,
- de vader, bijgestaan door mr. P. Hoogenraad, advocaat.
Ter zitting is gebruik gemaakt van de diensten van mevrouw M. Karikosian, tolk voor de moeder en de heer N.E. Sahhar, tolk voor de vader. Beiden tolk Arabisch.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij pleegouders.
Bij beschikking van 15 juli 2015 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld tot 15 oktober 2015. Bij dezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van 7 augustus 2015 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 15 oktober 2015.

Het verzoek

De Raad heeft de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verzocht voor de duur van twaalf maanden. De Raad heeft ook verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlenen voor de duur van zes maanden in een voorziening voor pleegzorg.
De GI heeft verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.

Het standpunt van belanghebbenden

De Raad heeft aangevoerd dat de zorgen over de situatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] groot zijn. De kinderen zijn in een jaar tijd geconfronteerd met meerdere ingrijpende levensgebeurtenissen, waaronder meerdere wisselingen van opvoeders en opvoedingsomgeving. Op 20 augustus 2014 heeft de moeder met de kinderen de echtelijke woning verlaten. De moeder heeft in dat jaar met de kinderen op diverse plekken verbleven, waaronder (laatstelijk) de vrouwenopvang van Fier Fryslân. De kinderen hebben sinds hun vertrek uit de echtelijke woning tot 21 augustus 2015 geen contact gehad met hun vader. De vader is hierdoor het afgelopen jaar op geen enkele wijze betrokken geweest bij de opvoeding en verzorging van de kinderen. Vanuit Fier Fryslân zijn zorgen gemeld over de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Zij hield onder meer geen toezicht op de kinderen.
De Raad heeft aangevoerd dat bij de kinderen sprake is van chronische stress. Zij reageren sterk en onrustig op veranderingen. Op dit moment is onduidelijk wat de oorzaak is van deze signalen. De Raad maakt zich grote zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en heeft verzocht om de (definitieve) ondertoezichtstelling uit te spreken om toezicht te kunnen houden op de ontwikkeling van de kinderen.
Ten aanzien van het verzoek tot uithuisplaatsing stelt de Raad dat de kinderen na de vele wisselingen die zij hebben meegemaakt, rust, stabiliteit en structuur nodig hebben. Het is nog ongewis of zij naar de moeder of de vader terug kunnen keren. De Raad verzoekt de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] nog met een halfjaar te verlengen om vanuit die situatie verder onderzoek te kunnen doen naar het perspectief van de kinderen en naar welke rol voor de ouders is weggelegd. Dit vergt zorgvuldigheid en een goed onderzoek door de GI. De Raad kan zich niet vinden in het verzoek van de GI om de uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De Raad acht een termijn van zes maanden voor de kinderen aanvaardbaar. Ten aanzien van de frequentie van de omgang tussen de kinderen en de vader vertrouwt de Raad op de expertise van de GI. De Raad acht, gelet op de signalen die de kinderen laten zien, voorzichtigheid aangewezen.
De GI deelt de visie en het standpunt van de Raad betreffende de zorgen over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . De GI stelt, dat vanuit Pleegzorg is aangegeven dat de kinderen heftig hebben gereageerd na de bezoeken van de vader. Pleegzorg en een gedragswetenschapper beraden zich over de frequentie van de bezoekregeling. Wanneer uit onderzoek zal blijken dat het perspectief van de kinderen bij de vader ligt, zal naar verwachting de bezoekregeling op één keer in de drie weken worden bepaald. Als het perspectief van de kinderen niet bij de vader ligt, zal naar verwachting de bezoekregeling op één keer in de zes weken worden bepaald. Sinds de uithuisplaatsing hebben de kinderen de vader twee keer gezien. Ten aanzien van de door de GI en de Raad verzochte termijn betreffende de uithuisplaatsing stelt de GI dat een aanhouding wellicht op zijn plaats is voor de resterende duur van het verzoek van de GI.
Namens en door ouders is ter zitting geen verweer gevoerd tegen het verzoek tot ondertoezichtstelling.
Namens en door de vader is primair verzocht het verzoek tot uithuisplaatsing af te wijzen. De vader verzoekt de kinderen, bij hem te plaatsen. De vader heeft altijd goed voor de kinderen gezorgd. Uit de raadsrapportage is bovendien gebleken dat [minderjarige 2] het goed doet op school. School heeft bij [minderjarige 2] geen gedrag vernomen, gerelateerd aan de diagnose PTSS. Anders dan suggesties, die naar de mening van de vader worden gedaan om de kinderen bij de pleegouders te laten verblijven, is er geen grond voor een uithuisplaatsing, temeer nu van huiselijk geweld geen sprake is geweest. Bovendien verblijft de moeder niet meer bij de vader. Gesprekken over de opvoedingsvaardigheden van de vader kunnen ook na een plaatsing van de kinderen bij de vader worden gevoerd. Als toch onderzoek moet worden gedaan, verzoekt de vader op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RV) om een onafhankelijk onderzoek door het NIFP te gelasten. Subsidiair heeft de vader verzocht om de uithuisplaatsing niet langer dan voor een korte periode toe te wijzen als dat nodig is om een thuisplaatsing van de kinderen gefaseerd te laten verlopen.
Namens en door de moeder is ter zitting aangegeven dat zij het standpunt van de vader deelt om de kinderen zo spoedig mogelijk bij de vader te plaatsen. De moeder heeft spijt van wat zij ten aanzien van het huiselijk geweld over de vader heeft verklaard. De moeder stelt dat haar handelen te wijten is aan het feit dat zij in een uitzichtloze situatie zat omdat zij geen verblijfsvergunning kreeg. Daarom heeft zij het huiselijk geweld verzonnen. Zij wil er alles aan doen om haar fouten te herstellen. Zij wil niet tussen de vader en de kinderen staan en heeft daarom een stapje terug gedaan. De moeder zal op korte termijn opnieuw een asielaanvraag indienen, zodat zij naar een asielzoekerscentrum kan gaan. Om dit moment verblijft zij bij vrienden. De moeder verbaast zich over een aantal punten die in de stukken over haar staan vermeld, zoals dat zij functioneert op lichtverstandelijk beperkt niveau en contacten had met loverboys. De moeder stelt dat daarvan geen sprake is en dat dit zelfs beledigend is voor haar. Bovendien is geen onderzoek gedaan naar genoemde punten.

De beoordeling

Ondertoezichtstelling
De kinderrechter overweegt ten aanzien van het verzoek tot ondertoezichtstelling als volgt. Op dit moment is onduidelijk wat zich er het afgelopen jaren precies heeft afgespeeld in het leven van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . In ieder geval hebben zij te maken gehad met veel verschillende opvoedsituaties, en mogelijk ook met huiselijk geweld. Zorgelijk is dat de kinderen een jaar hun vader niet hebben gezien, terwijl hij daarvoor hun dagelijkse verzorger was. Verder onderzoek is daarom nodig om de problematiek in kaart te brengen en om de opvoedingsvaardigheden van de ouders te kunnen beoordelen. De toezichthoudende rol van de gezinsvoogd is het komend jaar nodig om de regie te voeren en om de ontwikkeling van de kinderen te volgen.
Op dit moment is sprake van de volgende bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] waaraan in ieder geval gewerkt moet worden:
- [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben lange tijd te maken gehad met wisselingen van opvoeders en opvoedingssituaties, wat een bedreiging vormt voor hun sociaal-emotionele ontwikkeling;
- er moet zicht komen op de situatie, de relatie en de opvoedingsvaardigheden van de ouders;
- onduidelijkheid over hun perspectief.
Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De kinderrechter zal de (definitieve) ondertoezichtstelling uitspreken voor de duur van twaalf maanden, nu de kinderrechter niet de verwachting heeft dat bovengenoemde ontwikkelingsbedreigingen binnen een kortere termijn zijn weg te nemen.
Uithuisplaatsing
De kinderrechter overweegt, zoals door de ouders ter zitting is aangegeven en uitgebreid blijkt uit onder meer de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden van 1 oktober 2015, dat volgens de ouders geen sprake is geweest van huiselijk geweld doch dat de moeder deze beschuldigingen enkel heeft geuit om voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen. De vader en de moeder hebben recent ook weer enige tijd in dezelfde woning verbleven. De ouders willen dat de vader voor de kinderen gaat zorgen. De moeder is met het oog hierop uit de woning vertrokken. De Raad en de GI hebben namelijk veel zorgen geuit over haar opvoedingsvaardigheden en ouders zijn van mening dat de kinderen door het vertrek van de moeder naar de vader toe kunnen.
Gelet op de door de Raad en GI geconstateerde ernstige zorgen over zowel de kinderen als de moeder is de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] nog steeds noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding. Weliswaar is ter zitting de door Fier Fryslân verstrekte informatie betwist, maar de kinderrechter heeft onvoldoende aanleiding om de bevindingen ten aanzien van de moeder haar (te kort schietende) opvoedingsvaardigheden in twijfel te trekken, nu de bevindingen van Fier Fryslân zijn gebaseerd op hun observaties en dagelijkse begeleiding gedurende een lange termijn. Een plaatsing bij de vader acht de kinderrechter thans niet in het belang van de kinderen, nu zij hun vader een jaar niet hebben gezien en onduidelijkheid bestaat over zijn thuissituatie en opvoedingsvaardigheden, te meer gelet op het feit dat de kinderen (mogelijk) beschadigd zijn door de ingrijpende gebeurtenissen die zij hebben moeten meemaken. Zoals het Hof in voornoemde beschikking heeft overwogen, en waarin sindsdien geen verandering is gekomen, is nauwelijks iets bekend over de thuissituatie en de opvoedingsvaardigheden van de vader. Het Hof heeft van groot belang geacht dat de op 1 oktober 2015 nog resterende tijd van de voorlopige ondertoezichtstelling hiervoor zou worden aangewend. Ten tijde van de zitting op 9 oktober 2015 had de GI op deze onderdelen echter nog geen actie ondernomen, mede door ziekte van de gezinsvoogd en een mogelijke overdracht van de uitvoering van de voorlopige ondertoezichtstelling naar de regio Rotterdam. Nu voornoemde onduidelijkheid over de vader nog steeds bestaat, de kinderen een jaar lang geen contact met hem hebben gehad en heftig reageren op de omgang is een plaatsing van de kinderen bij de vader (thans) niet in hun belang.
De kinderrechter acht het voor de minderjarigen van groot belang dat duidelijk wordt of zij in de (nabije) toekomst weer bij de moeder, de vader of de ouders gezamenlijk kunnen wonen, en zo ja wat daarvoor nodig is. Nu de kinderrechter het in het belang van de minderjarigen acht dat er zo spoedig mogelijk duidelijkheid komt over hun opvoedperspectief zal de kinderrechter het niet aan de GI overlaten om een onderzoek te entameren, te meer nu de GI de afgelopen periode nog geen stappen hiertoe heeft gezet, maar zelf een deskundige benoemen. De kinderrechter zal het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) opdracht geven (een) deskundige(n) voor te dragen en advies uit te brengen over de hierna te vermeld vragen.
De kinderrechter zal de griffier opdragen een kopie van deze beschikking, alsmede de gedingstukken te zenden aan het NIFP.
De kinderrichter zal het NIFP verzoeken een deskundige voor te dragen en indien de deskundige deze voordracht aanvaart, zal de deskundige de aan het deskundigenbericht verbonden kosten dienen te begroten. De kosten van het onderzoek zullen te zijner tijd ten laste van ’s Rijks kas worden gebracht.
De onderzoeksvragen:
1. Hoe kan de ontwikkeling en het functioneren van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] worden beschreven en wat zijn de eventuele aandachtspunten.
2. Indien blijkt dat er sprake is van een verstoorde ontwikkeling op één of meerdere ontwikkelingsgebieden, wat kan hiervan de oorzaak zijn?
3. Zijn er aanwijzingen voor een (kinder)psychiatrische stoornis en/of een ontwikkelingsachterstand bij [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ?
- Zo ja, hoe te omschrijven?
4. Wat zijn de specifieke pedagogische en affectieve behoeften van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ?
5. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de vader en de moeder te beschrijven.
6. Hoe kan het verstandelijke vermogen van de vader en de moeder beschreven worden en zijn er aanwijzingen voor een ontwikkelingsachterstand of psychiatrische stoornis?
7. Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de vader en de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ?
8. Wat zijn de (contra)indicaties voor opvoeding en verzorging van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in de situatie bij de vader, de moeder, dan wel de vader en de moeder gezamenlijk, mede gelet op eventuele problematiek van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ?
9. In hoeverre is (terug)plaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] (op korte of lange termijn) bij de vader/de moeder of ouders gezamenlijk in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ?
10. Indien tot (terug)plaatsing bij de vader/moeder/ouders gezamenlijk wordt overgegaan, is hulpverlening dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zullen de betrokkenen zich hiertegenover opstellen c.q. van kunnen profiteren?
11. Indien niet wordt overgegaan tot (terug)plaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij de vader/de moeder/ouders gezamenlijk, hoe kan het contact tussen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en de ouders in dat geval worden vormgegeven (omgang/duur/frequentie)? Is hulpverlening hierbij aangewezen?
12. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
De vader, de moeder, de GI en de Raad worden in de gelegenheid gesteld om een voorstel tot nadere onderzoeksvragen in te dienen; deze vragen dienen uiterlijk ter griffie van deze rechtbank te zijn ingediend op 22 oktober 2015.
Daarna zal de kinderrechter een tussenbeschikking wijzen, waarin de deskundige wordt benoemd met de definitieve vraagstelling.
Het is van belang dat alle betrokkenen hun toestemming verlenen voor deelname aan het onderzoek. De deskundige(n) zal (zullen) aan betrokkenen medewerking vragen en uitleg geven en naar aanleiding van het onderzoek rapport en advies aan de kinderrechter uitbrengen. Op grond van artikel 198, lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn betrokkenen verplicht mee te werken aan een onderzoek door deskundigen. Mochten de betrokkenen hun medewerking aan het onderzoek en de afgifte van de rapportage weigeren, dan kan de kinderrechter daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
Op grond van de verkregen informatie, zal de kinderrechter in afwachting van de resultaten van het onderzoek en in het belang van de minderjarigen de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing voor vier maanden verlengen en het verzoek van de Raad voor het overige aanhouden. De verzoeken van de GI tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar wijst de kinderrechter af, nu zij reeds op het verzoek van de Raad heeft beslist en de kinderrechter het standpunt van de Raad onderschrijft dat binnen uiterlijk zes maanden duidelijk moet worden waar het perspectief van de kinderen ligt.
De kinderrechter zal iedere verdere beslissing aanhouden.

De beslissing

De kinderrechter:
verzoekt het NIFP, locatie Noord-Oost Nederland (Zwolle),
uiterlijk 30 oktober 2015(een) deskundige(n) voor te dragen om een onderzoek in te stellen en een deskundigenbericht uit te brengen omtrent de hiervoor omschreven onderzoeksvragen;
verzoekt het NIFP/de deskundige mee te delen of de voordracht wordt aanvaard, en in het bevestigende geval, de aan het deskundigenbericht verbonden kosten, te begroten;
stelt de belanghebbenden als voornoemd in de gelegenheid schriftelijk een voorstel tot onderzoeksvragen in te dienen
uiterlijk 22 oktober 2015bij de griffie van de rechtbank;
stelt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, Leeuwarden, met ingang van 15 oktober 2015 tot 15 oktober 2016;
verleent machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 oktober 2015 tot 15 februari 2016;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing op het verzoek van de Raad voor het overige aan;
wijst de verzoeken van de GI af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jukema-Teertstra, kinderrechter, in tegenwoordigheid van S.A. van Willigen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2015.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden