ECLI:NL:RBNNE:2016:174

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
19.810058-11
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met meerdere parketnummers

Op 19 januari 2016 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit gepleegde strafbare feiten. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit de veroordeling van de verdachte op 7 juli 2015 voor meerdere strafbare feiten, waaronder verduistering, valsheid in geschrift, oplichting, gewoontewitwassen en bedrieglijke bankbreuk. De officier van justitie had op 20 augustus 2014 een vordering ingediend tot ontneming van het voordeel, waarbij een bedrag van € 598.746,00 werd gevorderd. Tijdens de zittingen is het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank vastgesteld op € 199.170,95, na beoordeling van de bewijsstukken en de standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte voordeel heeft genoten uit de gepleegde oplichtingen, waarbij hij valse documenten heeft gebruikt om kredieten te verkrijgen. De rechtbank heeft de verdachte verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren. De uitspraak is openbaar gedaan en mr. Oostdam was niet in staat het vonnis te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummers 19/810058-11 en 19/930000-14
beslissing van de meervoudige kamer, Noordelijke Fraudekamer, d.d. 19 januari 2016 op een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen

[verdachte] ,

veroordeelde,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [geboorteplaats] , [woonadres] ,
thans uit andere hoofde gedetineerd in [verblijfplaats] .

Procesverloop

De officier van justitie heeft d.d. 20 augustus 2014 schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank aan voornoemde veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag van € 598.746,00 ter ontneming van het uit de zaken met de parketnummers 19/810058-11 en 19/930000-14 voortvloeiende, wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op de terechtzittingen van 16 september 2014, 15 juni 2015, 16 juni 2015 en 23 juni 2015 is de strafzaak tegen veroordeelde (met voormelde parketnummers) behandeld. De rechtbank heeft op 7 juli 2015 vonnis gewezen in deze strafzaak.
Op de terechtzitting van 16 september 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de behandeling ter zitting van de ontnemingsvordering zal worden voorafgegaan door een schriftelijke ronde waarin de raadsman kan reageren op de vordering van de officier van justitie en de officier van justitie vervolgens kan reageren op de raadsman. De rechtbank heeft daartoe het onderzoek ter terechtzitting ten aanzien van de ontnemingsvordering geschorst.
Ter terechtzitting van 8 december 2015 is het onderzoek ter zitting inzake de ontnemingsvordering voortgezet. Verdachte heeft afstand gedaan van zijn recht om op deze zitting te verschijnen; wel is verschenen mr. J.H.S. Kroeze, advocaat te Hoogeveen, die verklaard heeft uitdrukkelijk tot de verdediging te zijn gemachtigd. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink.
Op de zitting van 8 december 2015 zijn de officier van justitie en mr. J.H.S. Kroeze in de gelegenheid gesteld hun standpunten nader toe te lichten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting gesloten en medegedeeld dat op 19 januari 2016 uitspraak met betrekking tot de ontnemingsvordering zal worden gedaan.
Overwegingen
De rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 7 juli 2015 in de zaken met de parketnummers 19/810058-11 en 19/930000-14 veroordeeld ter zake van
verduistering door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft (meermalen gepleegd), (medeplegen van) valsheid in geschrift (meermalen gepleegd), oplichting (meermalen gepleegd), opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, gewoontewitwassen en bedrieglijke bankbreuk (meermalen gepleegd).
Op grond van deze veroordeling kan aan veroordeelde de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van de ingevolge dat vonnis bewezenverklaarde feiten en soortgelijke feiten. De rechtbank baseert deze conclusie op de wettige bewijsmiddelen als genoemd in de bijlage bij haar vonnis van 7 juli 2015.
De raadsman van veroordeelde heeft bij zijn conclusie van antwoord van 4 september 2015 onderbouwd betoogd dat het totale geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden bepaald op een bedrag van € 158.268,91.
De officier van justitie heeft bij zijn conclusie van repliek van 16 oktober 2015 betoogd dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 199.170,35 behelst.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, het Rapport strafrechtelijk financieel onderzoek d.d. 17 oktober 2013, rapportnummer PL032V2010075049 van Politie District Drenthe, Crime-team Zuid-Oost Drenthe en de in het kader van de schriftelijke ronde door de raadsman en de officier van justitie ingediende conclusies.
Dit levert de volgende conclusies en berekening op:
Ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 1, 2 en 3 van parketnummer 19/810058-11 en de bewezenverklaarde feiten 2, 10, 11, 12 A en B, 13 en 14 van parketnummer 19/930000-14 is de rechtbank, met de raadsman van veroordeelde en de officier van justitie, van oordeel dat het door deze feiten verkregen wederrechtelijk voordeel verminderd dient te worden met de door de rechtbank bij vonnis van 7 juli 2015 toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen in die zaken. Derhalve worden de ontnemingsbedragen uit voornoemde feiten op nihil gesteld.
Ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten 4 A, B en C van parketnummer 19/810058-11 en de bewezenverklaarde feiten 4, 5, 7, 8 en 9 A en B van parketnummer 19/930000-14 overweegt de rechtbank dat tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde geen verschil van mening bestaat over de hoogte van het uit deze feiten verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel dat de raadsman van veroordeelde zich omtrent de hoogte van het ontnemingsbedrag refereert aan het oordeel van de rechtbank. Dit betekent dat de rechtbank ten aanzien van deze feiten uitgaat van de volgende bedragen aan wederrechtelijk verkregen voordeel:
- feit 4 A, B en C :
€ 42.233,69;
- feit 4 :
€ 25.000,00;
- feit 5 :
€ 30.600,00;
- feit 7 :
€ 45.188,01;
- feit 8 :
€ 1.484,96;
- feit 9 A en B :
€ 13.762,26.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde feit 3 van parketnummer 19/930000-14 overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft ten aanzien van dit feit bewezen verklaard dat veroordeelde valsheid in geschrift heeft gepleegd door een arbeidsovereenkomst en twee loonafrekeningen fictief op te maken. Door het plegen van dit feit heeft veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel genoten. Dit heeft hij naar het oordeel van de rechtbank wel verkregen door vervolgens met deze vervalste stukken oplichting te plegen. Daartoe overweegt de rechtbank dat veroordeelde aan de hand van de vervalste arbeidsovereenkomst en loonafrekeningen een krediet bij de bank heeft doen aanvragen en dat de bank door deze vervalste stukken bewogen is om dit krediet af te geven. Dit krediet werd overgemaakt op een rekening waarover veroordeelde kon beschikken. Het totale krediet bedroeg € 30.500,00. Blijkens de verklaring van [naam 1] heeft veroordeelde de beschikking over dit geldbedrag gehad en het volledige kredietbedrag opgenomen. Hierdoor heeft veroordeelde voordeel uit de gepleegde oplichting verkregen en bedraagt het wederrechtelijk verkregen voordeel uit dit soortgelijke strafbare feit
€ 30.500,00. De rechtbank baseert dit oordeel op dezelfde bewijsmiddelen als die in de bijlage bij haar vonnis van 7 juli 2015 zijn opgenomen ter zake de valsheid in geschrift als bewezenverklaard onder feit 3 van parketnummer 19/930000-14.
Dat, zoals de raadsman van veroordeelde heeft betoogd, geen sprake zou zijn van een strafbaar feit, omdat mevrouw [naam 1] een reguliere lening zou hebben verstrekt aan veroordeelde hetgeen een legale titel voor de overdracht van het geldbedrag opleverde, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank baseert zich daarbij met name op de in het dossier gevoegde verklaring van [naam 1] .
Met de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende grond bestaat om de in het Rapport strafrechtelijk financieel onderzoek genoemde additionele bedragen van € 4.067,04 en € 11.000,00 tevens aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde feit 6 van parketnummer 19/930000-14 overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft ten aanzien van dit feit bewezen verklaard dat veroordeelde valsheid in geschrift heeft gepleegd door een arbeidsovereenkomst en een salarisspecificatie valselijk op te maken. Door dit feit heeft veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel genoten. Dit heeft hij naar het oordeel van de rechtbank wel genoten door het plegen van een soortgelijk strafbaar feit, te weten oplichting. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de verklaring van [naam 2] blijkt dat veroordeelde een baan voor haar zou regelen waardoor zij makkelijk een door haar gewenste lening zou kunnen afsluiten. In dit kader deed veroordeelde het naar [naam 2] voorkomen alsof zij bij [bedrijfsnaam] in dienst gekomen was middels voornoemde -valse- arbeidsovereenkomst. Vervolgens heeft [naam 2] een lening afgesloten bij de bank waarbij zij de valse arbeidsovereenkomst en salarisspecificatie heeft ingediend en op grond waarvan de bank tot het verstrekken van de lening is overgegaan. Na ontvangst van de lening heeft [naam 2] op verzoek van veroordeelde verschillende bedragen uit deze lening overgemaakt naar een rekening die door veroordeelde op naam van een ander was geopend en waartoe veroordeelde de toegang had. In totaal heeft veroordeelde op deze wijze de beschikking gekregen over € 19.277,03 als voordeel uit de door hem gepleegde oplichting. De rechtbank baseert dit oordeel op dezelfde bewijsmiddelen als die in de bijlage bij haar vonnis van 7 juli 2015 zijn opgenomen ter zake de valsheid in geschrift als bewezenverklaard onder feit 6 van parketnummer 19/930000-14.
Dat sprake was van een door [naam 2] aan veroordeelde verstrekte lening, zoals door de raadsman van veroordeelde is betoogd, is de rechtbank in het geheel niet gebleken en acht de rechtbank niet aannemelijk.
Op grond van de valselijk opgemaakte arbeidsovereenkomst heeft veroordeelde, teneinde de echtheid van deze overeenkomst te veinzen, een aantal fictieve salarisbetalingen aan [naam 2] gedaan, ten bedrage van in totaal € 8.875,00. Naar het oordeel van de rechtbank waren deze betalingen noodzakelijk om de oplichting te voltooien, omdat [naam 2] in haar aangifte heeft verklaard dat zij voormelde bedragen nooit naar de rekening waarover veroordeelde beschikte had overgemaakt indien zij niet de overtuiging had dat zij aan het werk zou gaan bij het in de (valse) arbeidsovereenkomst genoemde [bedrijfsnaam] . Het bedrag van € 8.875,00 dient derhalve als kosten in mindering te worden gebracht op het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 19.277,03. Derhalve resteert een bedrag van
€ 10.402,03aan wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van feit 6 van parketnummer 19/930000-14.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de veroordeelde in totaal
€ 199.170,95wederrechtelijk aan voordeel heeft genoten. De rechtbank zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen om dit bedrag aan de Staat te betalen.

Toepassing van de wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 199.170,95.
Legt [verdachte] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van € 199.170,95 (zegge: eenhonderd negenennegentig duizend honderdzeventig euro en vijfennegentig eurocent) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J. van Bruggen, voorzitter, mr. C.M.M. Oostdam en
mr. W.S. Sikkema, rechters, bijgestaan door mr. P.T.M. van der Lelie, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 19 januari 2016.
Mr. Oostdam is buiten staat dit vonnis te tekenen.