1.12Verweerder heeft eiseres bij beschikking met dagtekening 26 oktober 2010, met nummer 599ART342010194, overeenkomstig de bevindingen in het rapport (zie 1.10) aansprakelijk gesteld voor een bedrag ter grootte van € 11.582 voor een onbetaald gebleven naheffingsaanslag LB/PVV, die is opgelegd aan [bedrijf 2] over het tijdvak 1 april 2002 tot en met 31 december 2002 (zie 1.7).
2. In geschil is het antwoord op de vraag of eiseres terecht en tot de juiste bedragen aansprakelijk is gesteld op grond van artikel 34 van de IW 1990. Eiseres heeft ter zitting haar beroep op schending van artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) laten varen.
3. Eiseres stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerder bij het nemen van de beschikkingen te lang heeft gewacht, waardoor sprake is van verjaring en verweerder daarom niet meer bevoegd is om eiseres aansprakelijk te stellen. Eiseres voert daartoe aan dat de door verweerder gehanteerde methode om de verjaring te stuiten onrechtmatig is en voorts een zeer gekunsteld karakter heeft. Volgens eiseres zou de systematiek bij het opleggen van de belastingaanslagen ook moeten gelden voor het aansprakelijk stellen voor deze belastingaanslagen, hetgeen betekent dat voor het nemen van een beschikking aansprakelijkstelling ook een vijf jaarstermijn zou moeten gelden, aldus eiseres. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat de verjaring van de desbetreffende naheffingsaanslagen rechtsgeldig is gestuit, daarbij verwijzend naar de tijdig verstuurde brieven (mededelingen).
4. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiseres ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij niet (meer) betwist dat een en ander conform de in de IW 1990 opgenomen regels is gegaan, waardoor de verjaring van de belastingaanslagen waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld, rechtsgeldig is gestuit. Nu de belastingschuld niet is verjaard, kan verjaring, naar het oordeel van de rechtbank, ook geen grond zijn voor het oordeel dat geen bevoegdheid bestaat om voor deze schulden aansprakelijk gesteld te worden. De wet biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat een en ander in de perceptie van eiseres anders is, zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting nog heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af. Eiseres’ beroepsgrond faalt.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres de hoogte van de naheffingsaanslagen LB/PVV waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld op zichzelf niet betwist.
6. Artikel 34, eerste lid, van de IW 1990 luidt:
“Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener, dan wel — in geval doorlening plaatsvindt — de in het tweede lid bedoelde doorlener verschuldigd is in verband met dat ter beschikking stellen. In afwijking in zoverre van artikel 32, tweede lid, is de inlener niet aansprakelijk voor de in verband met de heffing van loonbelasting of van omzetbelasting opgelegde bestuurlijke boete.”.
7. Ingevolge het derde lid van artikel 34 van de IW 1990 kan de inlener zijn aansprakelijkheidsrisico, zoals volgt uit het eerste lid van dat artikel, beperken door met de uitlener een overeenkomst te sluiten op grond waarvan hij een gedeelte van het ter zake van de inlening van arbeidskrachten aan de uitlener verschuldigde overmaakt op een geblokkeerde bankrekening (de zogenoemde G-rekening) die door die uitlener ten behoeve van de betaling van loonbelasting, omzetbelasting en sociale verzekeringspremies wordt gehouden. Het bedrag van de aansprakelijkheid van de inlener wordt dan verminderd met dat overgemaakte bedrag. Ingevolge het vijfde lid van artikel 34 van de IW 1990 geldt de aansprakelijkheid op grond van het eerste lid van dat artikel niet met betrekking tot de loonbelasting en de omzetbelasting verschuldigd door de uitlener, indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan hem noch aan een inlener is te wijten (disculpatiemogelijkheid).
8. Eiseres heeft gesteld dat het voor haar een schier onmogelijke bewijsopdracht is om aan te tonen dat geen sprake was van leiding geven of toezicht houden in de zin van artikel 34 van de IW 1990. Volgens eiseres is in veel van de gevallen zowel de leiding als het toezicht bij de uitlener gebleven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat werknemers door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (de uitlener) ter beschikking zijn gesteld aan eiseres (de inlener), om onder eiseres’ toezicht of leiding werkzaam te zijn. Daartoe verwijst verweerder onder meer naar de brief van eiseres van 1 april 2010 (zie 1.9) en de onder 1.5 genoemde getuigenverklaringen.
9. De rechtbank acht gelet op de feiten en omstandigheden omtrent de gang van zaken bij het ter beschikking stellen van personeel door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , zoals die onder andere uit het inlenersaansprakelijkheidsonderzoek (zie 1.9 en 1.10), en de getuigenverklaringen bij het FIOD-ECD-onderzoek (zie 1.5) naar voren komen, waarvan eiseres de inhoud met hetgeen zij daar tegenover heeft gesteld niet of geenszins afdoende heeft bestreden, aannemelijk dat gedurende de onderhavige tijdvakken door eiseres leiding is gegeven of toezicht is gehouden. Nu de overige elementen voor inlenerschap, naar de rechtbank begrijpt, niet in geschil zijn, kwalificeert eiseres daarmee als inlener in de zin van artikel 34 van de IW 1990. Eiseres’ stelling dat in veel gevallen zowel de leiding als het toezicht bij de uitlener is gebleven, slaagt niet nu geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden waaruit de conclusie getrokken zou kunnen worden dat [bedrijf 1] of [bedrijf 2] deze rol zouden hebben vervuld. De rechtbank verwerpt bovendien eiseres’ betoog dat de leiding en het toezicht structureel dient te zijn, nu deze eis niet in de wet is opgenomen.
10. Ter zitting heeft eiseres verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld om te onderzoeken of wel in alle gevallen feitelijk door haar leiding is gegeven of toezicht is gehouden, en om een en ander zo mogelijk aan te tonen. De rechtbank passeert dit eerst ter zitting gedane bewijsaanbod en overweegt daartoe als volgt. Reeds in de rapporten van de inlenersaansprakelijkheidsonderzoeken heeft verweerder gemotiveerd aangegeven dat naar zijn mening door eiseres leiding is gegeven of toezicht is gehouden en verweerder heeft deze stelling daarna steeds herhaald. Eiseres heeft kennelijk nagelaten om vanaf dat moment zelf nader te onderzoeken hoe een en ander feitelijk is gegaan, hetgeen gelet op het voorgaande wel voor de hand had gelegen. Eiseres is er voorts door de rechtbank op gewezen dat zij uiterlijk de elfde dag vóór de zitting nieuwe stukken kon indienen, maar zij heeft van die gelegenheid evenmin gebruik gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres ruimschoots voldoende gelegenheid heeft gehad nader bewijs te leveren en dat zij onder die omstandigheden niet alsnog in de gelegenheid behoeft te worden gesteld tot nadere bewijsvoering (vgl. Hoge Raad, 2 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:AA3007). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres niet heeft gesteld, en de rechtbank niet is gebleken, dat sprake is van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat aan eiseres in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij van die mogelijkheid in een eerdere fase geen gebruik heeft gemaakt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiseres, door dit eerst ter zitting gedane verzoek, in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde. 11. Eiseres heeft aangevoerd dat zij altijd met een G-rekening heeft gewerkt. Volgens eiseres is het mogelijk dat niet geheel rekening is gehouden met de stortingen op de G-rekening, maar dat zij dat niet kan aantonen wegens het ontbreken van een eigen administratie. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat het bedrag van de aansprakelijkheid conform artikel 34, derde lid, van de IW 1990 is verminderd met de stortingen op de G-rekening van de uitlener. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij beschikt over de afschriften van de G-rekening van de belastingschuldige (de uitlener). De rechtbank overweegt dat uit de berekeningen die zijn opgenomen als bijlage bij de rapporten (zie 1.10) blijkt dat met betalingen op de G-rekening rekening is gehouden bij het vaststellen van de hoogte van de bedragen waarvoor eiseres aansprakelijkheid is gesteld. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in zijn berekeningen met te lage stortingen op de G-rekening rekening heeft gehouden. Eiseres heeft voor haar stelling geen enkele inhoudelijke onderbouwing gegeven. Deze stelling van eiseres faalt.
12. Eiseres heeft een beroep gedaan op de disculpatiemogelijkheid op de voet van artikel 34, vijfde lid, van de IW 1990. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat redelijkerwijs geen sprake dient te zijn van een sanctie als er geen schuld is. De rechtbank overweegt dat ingevolge het vijfde lid van artikel 34 van de IW 1990 de aansprakelijkheid niet geldt indien aannemelijk is dat het niet betalen door de uitlener noch aan de uitlener noch aan de inlener te wijten is. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het niet betalen aan de uitlener is te wijten, slaagt eiseres’ beroep op disculpatie gelet op het voorgaande niet. Hieraan doet niet af dat eiseres zich heeft ingespannen om aan haar verplichtingen te voldoen. Dit doet immers niet af aan de verwijtbaarheid aan de zijde van de uitlener.
13. Eiseres heeft nog aangevoerd dat een redelijke rechtspleging met zich mee brengt dat er geen sanctie wordt opgelegd, nu zij geen adequaat verweer kan voeren door het niet meer aanwezig zijn van de relevante administratie over de betreffende periode. Dat deze administratie niet meer aanwezig is, kan haar niet verweten worden, aldus eiseres. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. De rechtbank overweegt allereerst dat voor zover eiseres’ stelling ziet op de op haar rustende bewijslast ten aanzien van onder 12. genoemde disculpatiemogelijkheid, haar dit niet kan baten, reeds omdat een en ander niet afdoet aan de – niet in geschil zijnde – verwijtbaarheid aan de zijde van de uitlener. Voor zover eiseres met haar stelling heeft willen betogen dat als zij beschikte over alle administratie, zij had kunnen bewijzen dat zij ten onrechte (voor de onderhavige bedragen) aansprakelijk is gesteld, overweegt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling aangevoerd dat de boekhouding van de jaren tot en met 2004 door haar niet langer dan de bewaartermijn van zeven jaar is bewaard. Nu pas in oktober 2010 tot aansprakelijkheidsstelling is overgegaan, kan een en ander haar niet worden verweten, aldus eiseres. In dit verband betwist eiseres verweerders stelling dat er geen bewijsmateriaal verloren is gegaan en dat alle relevante feiten bekend waren. Eiseres stelt dat niet bewezen is dat de volledige dossiers door de FIOD-ECD op het moment van inbeslagneming werden meegenomen. Daarbij wijst eiseres op de brief van Veraa (zie 1.8) van 23 februari 2010, waaruit eiseres de conclusie trekt dat niet alle administratieve bescheiden zijn meegenomen bij de inbeslagneming in 2004, want waarom zou Veraa anders nog nadere vragen stellen, aldus eiseres. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat uit niets blijkt dat eiseres op het moment van het vorderen door de FIOD-ECD over meer administratie en/of andere bescheiden beschikte dan welke door eiseres aan de FIOD-ECD zijn afgegeven. Verweerder heeft gesteld dat de Belastingdienst kopieën van alle gegevens heeft bewaard. Deze gegevens zijn gebruikt bij de inlenersaansprakelijkheidsonderzoeken. Kopieën van de door eiseres later, na afloop van de bewaartermijn, vernietigde gegevens bevinden zich derhalve volgens verweerder in zijn dossier en deze gegevens zijn aan eiseres ter inzage verstrekt. De rechtbank overweegt dat uit de onder 1.4 genoemde ‘Vordering Uitlevering ter inbeslagneming’ blijkt dat alle vastleggingen, administratie en correspondentie ter zake van het inlenen van personeel zijn gevorderd van eiseres. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder onbetwist ter zitting heeft gesteld dat de brief van Veraa (zie 1.8) aldus moet worden gelezen dat de eerste 7 punten niet behoefden te worden verstrekt als deze al waren verstrekt aan (onder meer) de FIOD-ECD en dat hiervan in het onderhavige geval sprake was. Een bevestiging leest de rechtbank in de vermelding in het rapport dat telefonisch met eiseres is besproken dat de in punten 1 tot en met 7 van de brief vermelde stukken niet meer behoefden te worden overgelegd (zie 1.10). Dat eiseres naast de in beslag genomen administratie over nog meer administratie beschikte, heeft eiseres onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar de brief van Veraa is daartoe onvoldoende. De rechtbank gaat er gelet op het voorgaande van uit dat bij eiseres de gehele administratie in beslag is genomen en dat deze administratie na de aansprakelijkstelling aan eiseres ter inzage is verstrekt, nu de kopieën van deze administratie waarover verweerder beschikte – eiseres heeft dit niet betwist – aan eiseres ter inzage zijn verstrekt. Dat eiseres de door de FIOD-ECD op 8 maart 2005 teruggegeven eigen administratie na het verstrijken van de bewaartermijn heeft weggegooid, blijft, wat daar verder van zij, voor rekening en risico van eiseres. Deze beroepsgrond van eiseres faalt.
14. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de aansprakelijkstellingen naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Volgens eiseres is geen of onvoldoende inzicht verschaft in de berekening van de bedragen en is ten onrechte bij de berekening uitgegaan van het anoniementarief. Een meer nadrukkelijker matiging zou gerechtvaardigd zijn, aldus eiseres. De rechtbank overweegt dat in het rapport (zie 1.10) aan de hand van – onder meer – de eigen administratie van eiseres is berekend voor welk bedrag aan niet betaalde loonbelasting eiseres over de betreffende jaren aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door hem in het rapport berekende bedrag voldoende onderbouwd en is niet gemotiveerd gesteld, en is evenmin gebleken, dat hij daarbij van onjuiste uitgangspunten of feiten is uitgegaan. Anders dan eiseres stelt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht verschaft in de berekeningen. Dat verweerder een onvoldoende matiging van de aansprakelijkstelling met betrekking tot de toepassing van het anoniementarief heeft toegepast, heeft eiseres, nu zij geen enkele onderbouwing voor deze stelling heeft gegeven, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangedragen ook overigens geen aanleiding voor een verdere matiging dan door verweerder is toegepast. De rechtbank betrekt bij het voorgaande nog dat eiseres de in het rapport opgenomen berekeningen onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De stelling van eiseres dat zij niet meer over de benodigde bewijsmiddelen kan beschikken, doet daaraan, gelet op het onder 13. overwogene, niet af.
15. Eiseres heeft verder nog gesteld dat:
- zij redelijkerwijs geen aansprakelijkstelling kon of mocht verwachten;
- zij zich heeft ingespannen op het gebied van scholingskosten en dergelijke;
- eerst in 2003 bekend is geworden dat de inlener altijd kopieën van de ID-bewijzen in de administratie diende te bewaren;
- pas sinds 1 januari de identificatieverplichtingen zijn uitgebreid;
- zij in 2007 is onderworpen aan een uitgebreid boekenonderzoek over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 en dat is vastgesteld, dat van alle werknemers van eiseres de identiteit is vastgesteld aan de hand van een voorgeschreven document;
- zij marktconforme tarieven betaalde aan de uitlener;
- de beschikking niet deugdelijk is gemotiveerd;
- de beschikking is opgelegd in strijd met wet- en regelgeving, alsmede in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
- zij niet op de hoogte is gesteld van alle van belang zijnde gegevens in het kader van de bestreden aansprakelijkstelling;
- verweerder pas tot aansprakelijkstelling kan overgaan als de belastingschuldige in gebreke is;
- verweerder onvoldoende heeft aangegeven dat hij zich voldoende heeft ingespannen om betaling door de belastingschuldigen te laten plaatsvinden;
- verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door de nog lopende inhoudelijke discussie plotseling te beëindigen, hetgeen van een tunnelvisie getuigt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, al deze stellingen onvoldoende gemotiveerd en nog geen begin van bewijs geleverd voor de juistheid dan wel relevantie daarvan voor de onderhavige aansprakelijkstellingen.
16. Gelet op het voorgaande is eiseres terecht aansprakelijk gesteld en zijn de aansprakelijkstellingen tot de juiste bedragen vastgesteld. De beroepen zijn ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.