ECLI:NL:RBNNE:2016:1837

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
LEE 15/1343
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechterlijke toetsing van een punitieve sanctie en bewijsvoering bij bestuursrechtelijke boete

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 19 april 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. K.E. Wielenga, en de Minister van Infrastructuur en Milieu, vertegenwoordigd door mr. H.J. 't Hart. De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete van € 800 aan eiser wegens een vermeende overtreding van de vaar- en rusttijden van de voltallige bemanning van een motorsleepboot. Eiser heeft tegen het besluit van de Minister beroep ingesteld, nadat zijn bezwaar ongegrond was verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de toezichthouder op 17 februari 2014 onderzoek heeft verricht naar de vaar- en rusttijden van de bemanning van de boot, die op dat moment in Utrecht lag. De Minister heeft de boete opgelegd op basis van de overtreding van de regels zoals vastgelegd in de Binnenvaartwet en het Reglement betreffende het Scheepvaartspersoneel op de Rijn. Eiser heeft echter betoogd dat de boot op het moment van de controle verhuurd was aan een derde partij, wat de overtreding zou uitsluiten.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de Minister niet heeft aangetoond dat eiser de overtreding heeft begaan. De rechtbank heeft daarbij de bewijslast bij de Minister gelegd, in overeenstemming met de waarborgen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat de Minister het griffierecht en de proceskosten aan eiser dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige bewijsvoering in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/1343

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2016 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats] , eiser
(gemachtigde: mr. K.E. Wielenga),
en
de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. 't Hart).

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 800 opgelegd.
Bij besluit van 9 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brieven van 5 januari 2016 en 28 januari 2016 heeft verweerder de rechtbank nadere inlichtingen verschaft.
Bij brieven van 3 februari 2016 en 19 februari 2016 heeft eiser de rechtbank nadere inlichtingen verschaft.
Bij brief van 8 maart 2016 heeft verweerder een reactie gegeven.
De rechtbank heeft, met toestemming van partijen, bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser was eigenaar van de motorsleepboot [naam 1] (boot). Op 13 september 2013
heeft hij de boot verkocht aan [bedrijf 1] [plaats] .
1.2.
Op maandag 17 februari 2014, omstreeks 16:20 uur, heeft toezichthouder [betrokkene] ,
verkeersleider in dienst van Rijkswaterstaat Verkeer en Management, Afdeling Noordwest, op de boot onderzoek verricht naar de vaar- en rusttijden van de voltallige bemanning. De boot lag op dat moment te Utrecht in het Amsterdam-Rijnkanaal. Op 25 februari 2015 heeft [betrokkene] een boeterapport opgesteld.
1.3.
In het primaire besluit heeft verweerder een boete van € 800 opgelegd wegens de
overtreding: een schip doen gebruiken in de periode gelegen tussen 22.00 uur en 06.00 uur (bloktijd A1), respectievelijk in de periode gelegen tussen 23:00 uur en 05:00 uur (bloktijd A2) zonder dat de vaartijd wordt geregistreerd door middel van een goedgekeurde, naar behoren functionerende tachograaf.
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en toegelicht dat de oplegging van de boete gebaseerd is op artikel 37, tweede lid, van de Binnenvaartwet juncto artikel 31 van het Binnenvaartbesluit juncto artikel 5.4, eerste lid, van het Binnenvaartbesluit juncto artikel 3.10, derde lid, van het Reglement betreffende het Scheepvaartspersoneel op de Rijn (RSP).
2.1.
Artikel 3.10, eerste en derde lid, van het RSP luidt als volgt:
1. Men onderscheidt de volgende exploitatiewijzen:
A1 vaart van ten hoogste 14 uur,
A2 vaart van ten hoogste 18 uur,
B vaart van ten hoogste 24 uur,
telkens binnen een periode van 24 uur.
(…)
3. Een schip dat in exploitatiewijze A1, respectievelijk A2 wordt geëxploiteerd, moet de vaart gedurende acht, respectievelijk zes aaneengesloten uren onderbreken, te weten:
a. a) in de exploitatiewijze A1 tussen 22.00 en 06.00 uur, en
b) in de exploitatiewijze A2 tussen 23.00 en 05.00 uur.
Er mag van deze tijden worden afgeweken, indien de vaartijd wordt geregistreerd door middel van een tachograaf van een type dat door de bevoegde autoriteit van een Rijnoeverstaat of België is goedgekeurd en toegelaten, aan de vereisten van bijlage A3 van dit reglement voldoet en naar behoren functioneert. De tachograaf moet ten minste vanaf het begin van de laatste ononderbroken rusttijd van acht, respectievelijk zes uur zijn ingeschakeld en voor de controlerende diensten te allen tijde bereikbaar zijn.
2.2.
In bijlage 11.1 van de Binnenvaartregeling wordt het boetebedrag in geval van overtreding van artikel 3.10, derde lid, van het RSP op € 800 gesteld.
3. In de uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4034, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitgesproken dat bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund.
4.1.
Op 18 september 2015 heeft eiser aanvullende stukken aan de rechtbank toegezonden. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat uit deze stukken blijkt dat de boot in de nacht voorafgaand aan de controle verhuurd was, zonder bemanning, aan [bedrijf 2] Shipping B.V. ( [bedrijf 2] ).
4.2.
Ter zitting en in de brief van 5 januari 2016 heeft de gemachtigde van verweerder betoogd dat de stukken binnen de tiendagentermijn zijn ingediend en dat eiser noch in de zienswijze noch in het bezwaarschrift noch in het beroepschrift naar voren heeft gebracht dat de boot is verhuurd aan derden.
4.3.
De rechtbank overweegt dat, gezien de aard van bestuursrechtelijke procedures, eiser het standpunt genoemd in 4.1. op een eerder moment naar voren had behoren te brengen. De rechtbank verbindt aan de late stellingname en de late indiening van stukken echter geen gevolgen omdat uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM volgt dat de rechterlijke toetsing van een punitieve sanctie, zoals de boete in kwestie, volledig dient te zijn. Dit betekent onder meer dat de rechtbank dient vast te stellen of de gestelde overtreding is begaan.
5.1.
Op 18 september 2015 heeft eiser een verklaring van [bedrijf 2] overgelegd. Hierin verklaart [bedrijf 2] in de periode van 17 februari 2014 tijdens een transport van Franeker naar Gorinchem een sleepboot zonder bemanning van eiser te hebben gehuurd. De getypte naam van de boot is ‘ [naam 2] ’, maar dit is met de pen doorgestreept en er is [naam 1] opgeschreven.
Tevens heeft eiser op 18 september 2015 een factuur van de [bedrijf 1] te [plaats] van 3 maart 2014 overgelegd, gericht aan [bedrijf 2] , voor de huur van de sleepboot [naam 1] in week 8 van 2014.
5.2.
Bij brief van 15 februari 2016 heeft de rechtbank eiser verzocht aan te tonen dat de overgelegde factuur is betaald. Op 19 februari 2016 heeft eiser een brief van zijn boekhouder van 18 februari 2016 overgelegd. Hierin verklaart de boekhouder dat de factuur als contant voldaan is opgenomen in de administratie van de [bedrijf 1] te [plaats] .
6.1.
De rechtbank overweegt dat, zoals in 1.2. is vermeld, de controle door de toezichthouder heeft plaatsgevonden omstreeks 16:20 uur. De toezichthouder heeft de gestelde overtreding dus niet geconstateerd op het moment dat deze werd gepleegd. Gezien artikel 3.10, derde lid, van het RSP betreft het immers een overtreding die begaan wordt tijdens de nachtelijke uren.
6.2.
Eiser heeft voorts, naar het oordeel van de rechtbank, geen sluitend bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij de boot in de nacht van 16 op 17 februari 2014 had verhuurd aan [bedrijf 2] , maar heeft dit met bovengenoemde stukken wel aannemelijk gemaakt.
6.3.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet geslaagd is in zijn last om te bewijzen dat eiser de gestelde overtreding van het doen gebruiken van een schip op de wijze als omschreven in het bestreden besluit, heeft gepleegd. Het bestreden besluit ontbeert daarom een deugdelijke motivering.
7.1.
Het beroep is gegrond wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Tevens herroept de rechtbank, doende wat verweerder had behoren te doen, het primaire besluit.
7.2.. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.