ECLI:NL:RBNNE:2016:200

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2016
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
C/17/142039 / HA ZA 15-167
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • R.J.L. Timmer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over opheffing erfdienstbaarheid en plaatsing van schutting

In deze bodemzaak, uitgesproken op 20 januari 2016 door de Rechtbank Noord-Nederland, is een burengeschil aan de orde tussen eiseres [A] en gedaagden [B] c.s. en Amstelhuys N.V. De zaak betreft de opheffing van een erfdienstbaarheid, het recht van reed, dat ten behoeve van het perceel van [B] c.s. is gevestigd op het perceel van [A]. Eiseres vordert de opheffing van deze erfdienstbaarheid, omdat [B] c.s. sinds de aanleg van hun eigen toegangsweg geen gebruik meer maken van het recht van reed. De rechtbank oordeelt dat [B] c.s. geen redelijk belang meer hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, omdat zij nu over een eigen toegang beschikken. De rechtbank wijst de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid toe, maar verbindt hieraan de voorwaarde dat [A] een schadevergoeding van € 1.175,00 aan [B] c.s. betaalt voor de kosten van de aanleg van de nieuwe toegangsweg.

Daarnaast vordert [A] de oprichting van een schutting op de erfgrens, maar de rechtbank wijst deze vordering af, omdat de situatie niet kwalificeert als een 'aaneengebouwd gedeelte van een gemeente' zoals bedoeld in artikel 5:49 BW. De rechtbank oordeelt dat de privacybelangen van [A] niet opwegen tegen het belang van [B] c.s. om vrij uitzicht te behouden. In reconventie vordert [B] c.s. onder andere het verbod voor [A] om schuttingen of hoge gewassen nabij hun perceel te plaatsen. De rechtbank wijst dit verbod toe, maar stelt dat [A] op eigen grond en kosten een schutting kan plaatsen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/142039 / HA ZA 15-167
Vonnis van 20 januari 2016
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.C. Winter te Groningen,
tegen

1.[B] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.M.E. Hamming te Drachten,
2.
[C],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.M.E. Hamming te Drachten,
3. naamloze vennootschap
AMSTELHUYS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
Eiser zal hierna [A] genoemd worden. Gedaagden sub 1 en 2 zullen verder worden aangeduid als [B] c.s. en gedaagde sub 3 als Amstelhuys.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juli 2015
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens wijziging van eis in conventie
  • het exploot waarbij Amstelhuys conform art. 5:81 lid 2 BW is geroepen
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 november 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] en [B] c.s. zijn buren. [A] is sinds 1993 volledig eigenaresse van het perceel dat plaatselijk bekend staat als [adres] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale bekendheid] (hierna [straatnaam] 27). [B] c.s. zijn sinds 2010 eigenaar van het buurperceel dat plaatselijk bekend staat als [adres] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale bekendheid] (hierna [straatnaam] 25). Amstelhuys heeft een recht van hypotheek op het perceel van [B] c.s.
2.2.
Gezien vanaf de openbare weg, is er eerst een sloot, vervolgens het erf van [B] c.s. en daarachter het erf van [A] . Rechts naast het perceel van [B] c.s. ligt de oprit van [A] . Aan de andere zijde van de oprit is een weiland. De erven van partijen bevinden zich in een landelijke omgeving buiten de bebouwde kom van Boelenslaan. [A] is verder eigenaresse van percelen die ter linker en rechter zijde van het perceel van [B] c.s. zijn gelegen, zodat haar percelen het perceel van [B] c.s. in een u-vorm tot aan de openbare weg omgeven.
2.3.
[straatnaam] 25 en 27 zijn ontstaan door splitsing van het voormalige perceel [straatnaam] 25 te [plaatsnaam] . Omdat het nieuwe perceel [straatnaam] 25 na de splitsing geen eigen toegangsweg tot de openbare weg had, is destijds ten behoeve van dit perceel een recht van reed (hierna ook de erfdienstbaarheid) gevestigd ten laste van [straatnaam] 27. In de notariële akte van 23 december 2010 waarbij [straatnaam] 25 aan [B] c.s. is geleverd wordt dit recht als volgt aangehaald:
"De comparanten verklaarden te vestigen, het recht van reed naar- en van het bij deze akte verkochte en naar- en van de openbare weg ten behoeve van het verkochte en ten laste van het aan de comparant sub 1 genoemd verblijvende gedeelte van gemeld nummer [kadastraal nummer] , uit te oefenen op de thans bestaande wijze."
2.4.
Via een doorgang van ongeveer een meter breed kon men vanaf de [straatnaam] 25 de oprit van [straatnaam] 27 betreden en zo de openbare weg bereiken.
2.5.
Nadat [B] c.s. op nummer 25 zijn komen wonen, hebben zij op hun erf een toegangsweg aangelegd door een dam te bouwen over de sloot voor hun woning. Deze toegangsweg wordt sindsdien gebruikt om vanaf [straatnaam] 25 op de openbare weg te komen.
2.6.
De linker erfgrens van [straatnaam] 25 - gezien vanaf de openbare weg - is afgebakend met houten paaltjes waarlangs prikkeldraad is gespannen. Langs de erfgrens tussen [straatnaam] 25 en 27, tussen de woningen van [A] en [B] c.s., staat op het perceel van [A] een laurier- of ligusterhaag (hierna de haag). De bomen die hier voorafgaand aan de procedure stonden, zijn inmiddels - op één appelboom na - gekapt. De planten die [B] c.s. langs de rechter erfgrens van [straatnaam] 25 nabij de oprit van [A] had aangebracht (wederom gezien vanaf de openbare weg), zijn eveneens verwijderd.
2.7.
[A] heeft voorafgaand aan de procedure zes jonge bomen geplaatst langs de de rechter zijde van haar oprit - vanaf de openbare weg gezien - in de zichtlijn vanaf het huis van [B] c.s.
2.8.
Er heeft een incident plaatsgevonden waarbij de heer [B] tijdens een discussie met de vriend van [A] hem is nagelopen tot achter de woning van [A] .
2.9.
[A] heeft tijdens de bouw van de woning van [B] c.s. verschillende malen een bouwstop bewerkstelligd.
2.10.
De relatie tussen [B] c.s. en [A] is verstoord geraakt.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A] vordert samengevat - na vermindering van eis, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. opheffing van het recht van reed, dat is gevestigd ten behoeve van het perceel plaatselijk bekend als [adres] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale bekendheid] en ten laste van het perceel plaatselijk bekend als [adres] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale bekendheid] ;
II. [B] c.s. te veroordelen om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis mee te werken aan het plaatsen van een houten scheidsmuur van twee meter hoogte op
gezamenlijke kosten van partijen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 250,00 voor iedere dag dat [B] c.s. hiermee in gebreke mocht blijven;
III. [B] c.s. te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
[B] c.s. concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [A] , althans tot toewijzing van de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid van recht van reed onder de voorwaarde dat [A] niet alleen de notariële en kadastrale kosten voldoet voor opheffing, maar tevens dat [A] aan [B] c.s. een vergoeding ter hoogte van € 1.895,67 betaalt, met veroordeling van [A] in de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en (voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling van gedaagde in de nakosten van € 131,00 dan wel, indien betekening van het in dezen te wijzen vonnis plaatsvindt van € 199,00.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[B] c.s. vordert samengevat - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [A] te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis tot verwijdering van de overhangende takken zich bevindende boven de grenslijn tussen de huizen van partijen over te gaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag aan [B] c.s., zulks met een maximum van € 5.000,00.
2. [A] te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de haag, zich bevindende nabij de grenslijn tussen de beide huizen van partijen terug te snoeien tot een hoogte van maximaal twee meter en deze haag ook op deze hoogte te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag aan [B] c.s., zulks met een maximum van € 5.000,00.
3. [A] te verbieden binnen twee meter van het litigieuze pad nieuwe bomen,
schuttingen of hoog opschietende gewassen te plaatsen, voor zover deze in de zichtlijn vanuit de woning van [B] c.s. gelegen zijn op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [B] c.s. van € 250,00 per overtreding of per dag dat de overtreding voortduurt, zulks met een maximum van € 5.000,00.
4. Met veroordeling van [A] in de kosten van dit geding, te voldoen binnen
veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en (voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling van gedaagde in de nakosten van € 131,00 dan wel, indien betekening van het in dezen te wijzen vonnis plaatsvindt van € 199,00.
3.5.
[A] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [B] c.s. in de kosten van de procedure.
3.6.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie

De erfdienstbaarheid

4.1.
Nu [A] bij exploot van 9 november 2015 alsnog Amstelhuys - de beperkt gerechtigde op het perceel van [B] c.s. - heeft opgeroepen, behoeft het verweer van [B] c.s. dat [A] in haar vordering ex art. 5:79 BW niet ontvankelijk zou zijn omdat Amstelhuys niet conform art. 5:81 lid 2 BW is opgeroepen, geen bespreking meer. Aangezien Amstelhuys niet in rechte is verschenen, maar gedaagden [B] c.s. wél, zal dit vonnis op grond van art. 140 lid 2 Rv ook jegens Amstelhuys als een vonnis op tegenspraak worden beschouwd.
4.2.
Artikel 5:79 BW bepaalt - voor zover van belang voor deze zaak - dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan opheffen, indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang meer bij de uitoefening heeft en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem 15 februari 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AU6602), moeten bij de vraag of nog sprake is van een redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid, ook de belangen van de eigenaar van het dienende erf worden meegewogen. Bij deze afweging staat voorop dat uit de vestiging van de erfdienstbaarheid volgt dat de belangen van het dienende erf in beginsel ondergeschikt zijn gemaakt aan de bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid betrokken belangen van de eigenaar van het heersende erf.
4.3.
[A] stelt dat aan de voorwaarden van art. 5:79 BW is voldaan doordat [straatnaam] 25 thans over een eigen toegangsweg tot de openbare weg beschikt. [B] c.s. maken bovendien sinds de aanleg van de eigen toegangsweg, geen gebruik meer van de erfdienstbaarheid. De eigen toegangsweg maakt het voor [B] c.s. mogelijk om ook met de auto het perceel te bereiken, hetgeen volgens [A] niet mogelijk is op grond van het recht van reed. De uitoefening van het recht van reed is volgens haar namelijk beperkt door de voorwaarde "
uit te oefenen op de thans bestaande wijze"(zie feiten onder 2.3.). Nu de toegang van de [straatnaam] 25 tot de oprit van [straatnaam] 27 vanouds slechts een meter breed was, kon daar niet met een auto gebruik van worden gemaakt. Aangezien de situatie bestendig is doordat de nieuwe toegangsweg van [straatnaam] 25 op het perceel zelf ligt, is het niet aannemelijk dat het redelijk belang zal terugkeren, aldus [A] .
4.4.
[B] c.s. hebben ter comparitie aangevoerd nog enig belang te hebben bij de erfdienstbaarheid. Dit belang zou er uit bestaan dat zij met gebruikmaking van de erfdienstbaarheid vanaf de oprit van [A] begroeiing langs de kant van hun perceel makkelijker zouden kunnen snoeien dan vanaf hun eigen perceel. Verder zouden zij met de aanhangwagen gebruik willen maken van het pad. [B] c.s. betwisten niet dat de gebruiksmogelijkheden van de nieuwe toegangsweg ruimer zijn doordat zij nu ook met de auto hun perceel kunnen bereiken.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat, nu [B] c.s. op hun perceel een eigen oprit naar de openbare weg hebben aangelegd en sindsdien de oprit van [A] daarvoor niet meer gebruiken, [B] c.s. geen redelijk belang meer hebben bij de uitoefening van het recht van reed. Het belang van [B] c.s. om de oprit van [A] te kunnen gebruiken voor snoeiwerkzaamheden, eventueel met gebruikmaking van een aanhangwagen, levert geen redelijk belang bij instandhouding van de erfdienstbaarheid op, omdat het recht van reed niet op een dergelijk gebruik van de oprit van [A] ziet. Er zijn verder geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan [B] c.s. in de toekomst weer een redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid zouden krijgen. De gevorderde opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van art. 5:79 BW is derhalve toewijsbaar.
4.6.
Ingevolge art. 5:81 lid 1 BW kan de rechtbank aan het toewijzen van een vordering tot opheffing van een erfdienstbaarheid voorwaarden verbinden. Uit de parlementaire geschiedenis van dit wetsartikel (Parl. Gesch. Boek 5, p. 279 en 283) blijkt dat daarbij gedacht kan worden aan enige vorm van schadeloosstelling ten behoeve van de eigenaar van het heersende erf. [B] c.s. hebben aangegeven dat zij kosten hebben gemaakt voor de aanleg van de nieuwe toegangsweg en dat opheffing van de erfdienstbaarheid een waardevermindering van hun perceel tot gevolg zal hebben en een waardevermeerdering van het perceel van [A] . [B] c.s. achten het redelijk dat [A] 1/3 van de aanlegkosten van de oprit (€ 5.687,00), derhalve € 1.895,67 voor haar rekening neemt.
4.7.
[A] stelt zich op het standpunt dat geen voorwaarde moet worden verbonden aan de opheffing van het recht van reed. Volgens [A] is er geen sprake van een waardevermindering van het perceel van [B] c.s. als gevolg van de opheffing van de erfdienstbaarheid. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een brief overgelegd van de heer R. Weydema, makelaar taxateur o.g., die de waarde van het recht van reed op nihil schat. [A] betwist verder de authenticiteit van de door [B] c.s. overgelegde factuur voor het aanleggen van de toegangsweg. Tot slot heeft [A] erop gewezen dat de nieuwe toegangsweg meer mogelijkheden biedt dan de erfdienstbaarheid doordat daarvan met een auto gebruik kan worden gemaakt. Als [A] al een bijdrage zou moeten leveren in de kosten van de aanleg van de toegangsweg dan zou deze bijdrage volgens haar beperkt moeten blijven tot de kosten voor de aanleg van de dam.
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de hierna te noemen omstandigheden een schadeloosstelling als voorwaarde voor opheffing van de erfdienstbaarheid aan de orde is, ook al heeft de opheffing van de erfdienstbaarheid zoals [A] gemotiveerd stelt, ná aanleg van de toegangsweg door [B] c.s. (nagenoeg) geen waardevermindering van hun perceel meer tot gevolg. [A] profiteert immers van de aanleg van de toegangsweg (haar oprit wordt niet meer door [B] c.s. gebruikt) en de daardoor mogelijk gemaakte opheffing van de erfdienstbaarheid, terwijl [B] c.s. daarvoor kosten hebben gemaakt. De rechtbank overweegt dat [A] terecht de authenticiteit van de door [B] c.s. overgelegde factuur betwist. Tijdens de zitting hebben [B] c.s. verklaard dat zijzelf - en niet het op de factuur genoemde bedrijf - de factuur hebben opgesteld. Dit neemt niet weg dat [B] c.s. kosten zullen hebben gemaakt voor de aanleg van de toegangsweg. Door het overleggen van een namaakfactuur hebben [B] c.s. evenwel hun plicht om de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren geschonden. De rechtbank zal deze omstandigheid op de voet van art. 21 Rv meewegen bij het vaststellen van de hoogte van de door [A] aan [B] c.s. te betalen vergoeding. Uit de verklaring van [B] c.s. blijkt voorts dat in de kostprijs voor de aanleg van de weg geen BTW en andere belastingen zijn verdisconteerd. De rechtbank zal bij het vaststellen van de hoogte van de vergoeding verder meewegen dat de gebruiksmogelijkheden van de nieuwe toegangsweg voor [B] c.s. aanmerkelijk ruimer zijn dan die onder de erfdienstbaarheid. Gelet op bovengenoemde factoren stelt de rechtbank de vergoeding ex aequo et bono vast op 25% van het door [B] in de factuur genoemde totaalbedrag exclusief BTW (€ 4.700,00), derhalve op € 1.175,00.
4.9.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat voor doorhaling van het recht van reed in de openbare registers dit vonnis daarin zal moeten worden ingeschreven op de voet van art. 3:17 lid 1 sub e BW. Ter voorkoming van vervuiling van de openbare registers met nog voor beroep of cassatie vatbare vonnissen, zal het vonnis ten aanzien van de opheffing van het recht van reed niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
De schutting
4.10.
De rechtbank begrijpt de vordering van [A] aldus dat zij vervanging vordert van de afrastering op de erfgrens links van het perceel van [B] c.s. gezien vanaf de openbare weg (hierna de afrastering op de noordwestelijke grens) en dat zij de oprichting van een schutting vordert op de erfgrens tussen de beide woningen van partijen en op de erfgrens tussen het perceel van [B] c.s. en de oprit van [A] . Hierna zal eerst worden ingegaan op de oprichting van een schutting.
4.11.
Artikel 5:49 BW geeft een eigenaar van een erf in een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente het recht om te vorderen dat de eigenaar van het aangrenzende erf meewerkt aan het op gezamenlijke kosten oprichten van een scheidsmuur op de grens van de erven. Uit door [B] c.s. en [A] overgelegde foto's blijkt dat [straatnaam] 25 en 27 tussen de landerijen zijn gelegen buiten de bebouwde kom van [plaatsnaam] . De rechtbank volgt [B] c.s. in hun standpunt dat deze situatie niet kwalificeert als een 'aaneengebouwd gedeelte van een gemeente', zodat art. 5:49 BW in deze situatie toepassing mist. Niet valt in te zien waarom, zoals [A] stelt, de ratio van dit artikel - die is gelegen in bescherming van de privacy - in deze zaak zou meebrengen dat art. 5:49 BW toch van toepassing zou zijn omdat de woningen van [B] c.s. en [A] dicht op elkaar staan. Het enkele feit dat twee woningen naast elkaar staan, maakt immers nog niet dat sprake is van een aaneengebouwd gedeelte van een gemeente. Bovendien staat tussen de beide huizen van partijen al een meer dan twee meter hoge haag die verhindert dat [B] c.s. en [A] elkaar vanaf hun erven kunnen zien. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
De afrastering op de noordwestelijke grens
4.12.
Het is aan de rechtbank om na te gaan of en zo ja, op welke juridische grondslag de ten processe vastgestelde feiten de vordering kunnen dragen, ook indien partijen deze rechtsregel niet zelf naar voren hebben gebracht. De rechtbank overweegt dat de vordering van [A] om de afrastering op de noordwestelijke grens te vervangen beoordeeld zal moeten worden op de voet van art. 5:46 BW.
4.13.
Artikel 5:46 BW geeft, voor zover in deze zaak van belang, de eigenaar van een erf te allen tijde het recht om van de eigenaar van het aangrenzende erf te vorderen dat op gezamenlijke kosten de op de grens van hun erven aanwezige afpalingstekens zo nodig vernieuwd worden. [B] c.s. hebben geen verweer gevoerd tegen de vordering van [A] om op gezamenlijke kosten de afrastering te vervangen. [B] c.s. hebben evenmin de stelling van [A] betwist dat de bestaande afrastering in gebrekkige staat verkeert en aan vervanging toe is. De vordering zal daarom worden toegewezen. De gevorderde dwangsommen zullen worden gemaximeerd op € 5.000,00.

5.De beoordeling in reconventie

De overhangende takken

5.1.
[A] heeft in reactie op de vordering van [B] tot verwijdering van de overhangende takken nabij de erfgrens tussen de huizen zes bomen gekapt, waarna nog één boom resteert. Aangezien [B] c.s. ter comparitie hebben laten weten dat de takken van deze boom geen probleem meer geeft, hebben [B] c.s. geen belang meer bij hun vordering tot verwijdering van overhangende takken en zal deze worden afgewezen.
Snoeien van de haag
5.2.
[B] c.s. hebben aan hun vordering tot het terugsnoeien van de haag ten grondslag gelegd dat deze te dicht bij de erfgrens staat zoals bedoeld in art. 5:42 BW. Gelet op de betwisting daarvan door [A] had het op de weg van [B] c.s. gelegen om hun stelling nader te onderbouwen. Nu [B] c.s. dit hebben nagelaten, zal de rechtbank de vordering als onvoldoende onderbouwd afwijzen. Het standpunt van [A] dat art. 5:42 BW geen grondslag biedt voor het terugsnoeien van een haag en haar beroep op verjaring van de vordering van [B] c.s. behoeven daarom geen bespreking meer.
Verbod schutting/bomen of hoge gewassen nabij het pad
5.3.
Hiervoor in rechtsoverweging 4.10. heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat [A] niet van [B] c.s. met succes kan vorderen dat zij meewerken en -betalen aan het oprichten van een schutting op de erfgrens. Dit laat onverlet dat [A] op eigen grond en op eigen kosten een schutting kan plaatsen. [B] c.s. hebben in verband daarmee gevorderd dat [A] een verbod wordt opgelegd om binnen twee meter van de oprit van [A] - voor zover deze grenst aan het erf van [B] - een schutting, bomen of hoog opschietende gewassen te plaatsen.
5.4.
Nu de vordering ziet op een verbod van het in de toekomst plaatsen van een schutting, moet er sprake zijn van een reële dreiging. Aangezien [A] heeft laten weten een schutting te willen plaatsen, is de dreiging daarvan voldoende concreet. Dat geldt niet voor het verbod voor zover dat ziet op het plaatsen van bomen of gewassen nabij de oprit. Gesteld noch gebleken is dat [A] van plan zou zijn om, naast de zes onlangs geplante bomen, nog meer bomen of hoog opschietende gewassen te plaatsen langs haar oprit. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
5.5.
De rechtbank overweegt dat de eigenaar van een stuk grond in beginsel daarop een schutting mag plaatsen. Artikel 5:1 lid 2 BW bepaalt dat het de eigenaar met uitsluiting van ieder ander vrij staat om van zijn eigendom gebruik te maken zoals hij dat wenst. Art. 3:13 BW stelt een grens aan het gebruik daar waar degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze bevoegdheid misbruikt. Van misbruik is onder meer sprake wanneer men, gelet op de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
5.6.
[B] c.s. stellen dat hun belang bij het niet plaatsen van een schutting is gelegen in het vrije uitzicht over de landerijen dat zij nu hebben en dat door het plaatsen van een schutting zou worden weggenomen. Volgens [B] c.s. is het inconsistent dat [A] eerst bezwaar maakt tegen de aanwezigheid van door [B] c.s. naast de oprit van [A] geplaatste planten en vervolgens omwille van haar privacy op die plek een schutting wenst. Het woonerf van [A] ligt bovendien achter het huis van [B] c.s. en niet bij de oprit. Zij wijzen er verder op dat [A] regelmatig elders verblijft, vermoedelijk in haar woning in [plaatsnaam] , zodat haar belang, als dat er al is, zeer gering is.
5.7.
[A] voert aan dat een schutting haar privacy en een gevoel van veiligheid biedt. Tijdens de comparitie heeft [A] aangegeven dat ze de komst van de heer [B] op haar woonerf als zeer bedreigend heeft ervaren en dat de hond van [B] c.s. haar angst inboezemt. [A] wil zonder met [B] c.s. of hun hond geconfronteerd te worden, naar haar brievenbus kunnen lopen.
5.8.
Op zichzelf beschouwd is het belang van [A] op privacy een rechtens te respecteren belang, des te meer vanwege de verstoorde verhouding tussen partijen. Als [A] een schutting langs haar oprit plaatst, kan zij zich ongezien door [B] c.s. naar de openbare weg begeven. Daar staat echter tegenover dat het vrije uitzicht van [B] c.s. over de landerijen wordt weggenomen. Nu een schutting op deze plek niet aan haar woonerf zal grenzen, is de rechtbank van oordeel dat het belang van [A] op bescherming van haar privacy in dit geval van minder gewicht is. Wat betreft haar belang bij veiligheid overweegt de rechtbank dat [A] terecht opmerkt dat het om haar gevoel van veiligheid gaat en dat het plaatsen van een schutting aan één zijde van haar verder niet-afgesloten oprit objectief bezien niet zal voorkomen dat [B] c.s. op haar erf kunnen komen. Verder zou met minder vergaande middelen kunnen worden bereikt dat [A] ongestoord over haar oprit kan lopen, door bijvoorbeeld een (lager) hekwerk te plaatsen dat het uitzicht van [B] c.s. niet wegneemt. De rechtbank komt op grond van voorgaande tot het oordeel dat [A] , in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen haar belang (om ongezien over haar oprit te kunnen lopen) en het belang van [B] c.s. (behoud van het vrije uitzicht) dat door de uitoefening van de bevoegdheid wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot uitoefening van de bevoegdheid tot het plaatsen van een schutting kan komen. De rechtbank zal het gevraagde verbod, voor zover het de schutting betreft, toewijzen op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [B] c.s. van € 250,00 per overtreding of per dag dat de overtreding voortduurt, zulks met een maximum van € 5.000,00.

6.De proceskosten in conventie en reconventie

6.1.
Aangezien beide partijen zowel in conventie als in reconventie op enig punt in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om - zowel in conventie als in reconventie - de proceskosten aldus te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank
in conventie
7.1.
heft op het recht van reed, dat is gevestigd ten behoeve van het perceel plaatselijk bekend als [adres] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale bekendheid] en ten laste van het perceel plaatselijk bekend als [adres] , kadastraal bekend gemeente [kadastrale bekendheid] op voorwaarde dat [A] aan [B] c.s. betaalt het bedrag van € 1.175,00;
7.2.
veroordeelt [B] c.s. om binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis mee te werken aan het vervangen van de bestaande afrastering van houten paaltjes met prikkeldraad op de noordwestelijke grens tussen de percelen van [B] c.s. en [A] ;
7.3.
veroordeelt [B] c.s. om aan [A] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 7.2. uitgesproken veroordeling voldoen, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
7.4.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de veroordelingen onder 7.2. en 7.3. uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij zijn eigen kosten draagt;
7.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in reconventie
7.7.
verbiedt [A] binnen twee meter van haar oprit, voor zover deze oprit grenst aan het perceel van [B] c.s., schuttingen te plaatsen, voor zover deze in de zichtlijn vanuit de woning van [B] c.s. zijn gelegen;
7.8.
veroordeelt [A] om aan [B] c.s. een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 7.7. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
7.9.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.10.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
7.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.L. Timmer en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2016.
721