ECLI:NL:RBNNE:2016:2631

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
18.830325-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van witwassen met onrechtmatig verkregen bewijs

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 4 maart 2016, is de verdachte vrijgesproken van witwassen. De zaak betreft de verdachte die beschuldigd werd van het voorhanden hebben van een aanzienlijk bedrag aan contant geld, dat volgens het Openbaar Ministerie afkomstig zou zijn van criminele activiteiten, met name uit de opbrengsten van een hennepkwekerij. De verdediging voerde aan dat het bewijs onrechtmatig was verkregen, omdat de politie op 1 juni 2015 zonder voldoende verdenking de schuur van de partner van de verdachte was binnengetreden. De rechtbank oordeelde dat er op dat moment wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld bestond, gebaseerd op anonieme meldingen en getuigenverklaringen. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging over de onrechtmatigheid van het bewijs en de schending van het recht op rechtsbijstand.

De verdachte verklaarde dat het aangetroffen geld afkomstig was van de verkoop van haar appartement in Bulgarije, maar de rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek had gedaan naar deze verklaring. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat het geld van criminele oorsprong was en dat de verdachte niet wist dat de door haar partner betaalde bedragen afkomstig waren uit de opbrengst van de hennepkwekerij. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten en werd besloten dat het in beslag genomen geld en de auto aan de verdachte moesten worden teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/820325-15

vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d.

4 maart in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ( [land] ),
wonende te [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
19 februari 2016. Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door
mr. A. van den Oever.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks 01 januari 2015 tot en met 01 juni 2015 te [pleegplaats] ,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging, meermalen, (telkens)
van voorwerpen de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding,
de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of
heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp was en/of
heeft verborgen en/of verhuld wie een voorwerp voorhanden heeft gehad,
door
- ( ongeveer) 33.000 euro contant geld, in haar woning te verstoppen, althans
voorhanden te hebben en/of
- verschillende geldbedragen, te weten (een deel van) de opbrengst en/of
huurpenningen van een hennepkwekerij, te verwerven, voorhanden te hebben en/of
uit te geven aan primaire levensbehoeften, financiële verplichtingen en/of
reizen en/of
- geld en/of betalingen te accepteren van [medeverdachte] voor primaire
levensbehoeften, financiële verplichtingen en/of reizen,
terwijl zij (telkens) wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat
dat geld en/of die voorwerpen geheel of gedeeltelijk, - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
van welk(e) feit(en) zij een gewoonte heeft gemaakt.

(On)rechtmatigheid van het verkregen bewijs

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de politie op 1 juni 2015 onrechtmatig is binnengetreden in de door de partner van verdachte ( [medeverdachte] ) gehuurde schuur, omdat er onvoldoende verdenking bestond met betrekking tot de aanwezigheid van een hennepkwekerij. Hierdoor is in strijd gehandeld met artikel 9 lid 1 van de Opiumwet en is tevens artikel 8 van het Europees verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden. Er is niet alleen inbreuk gemaakt op de privacy van [medeverdachte] , maar het belang van verdachte is hierdoor eveneens geraakt nu zij samen met [medeverdachte] mede op dat erf woonde. Dit is een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), welke gelet op de ernst van het nadeel van het verzuim tot gevolg dient te hebben dat al het bewijs dat door de onrechtmatige binnentreding is verkregen en daaruit rechtstreeks is voortgevloeid, dus inclusief de resultaten van de binnentreding in de woning van verdachte, van het bewijs moet worden uitgesloten.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat het proces-verbaal aan alle kanten rammelt en de politie zo onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opstellen van het proces-verbaal, dat artikel 6 EVRM is geschonden. Zo blijkt, gelet op het aanvullende proces-verbaal, niet alles gerelateerd in het proces-verbaal en staan bevindingen gerelateerd van verbalisanten, die het proces-verbaal niet hebben getekend. Ook dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat de verklaring van verdachte met betrekking tot de aanwezigheid van geld in haar woning van het bewijs moet worden uitgesloten, nu de politie verdachte ten onrechte niet heeft gewezen op haar recht op consultatiebijstand door een advocaat. Gelet op het feit dat ter sprake is gekomen dat er geen oppas voor het kind van verdachte was én aan verdachte de cautie is gegeven, kan het niet anders zijn dan dat de politie op dat moment ook aan verdachte heeft medegedeeld dat ze was aangehouden. Voornoemde situatie is op zijn minst gelijk te stellen met de situatie waarin daadwerkelijk sprake zou zijn geweest van een aanhouding. Indien voornoemd verweer door de rechtbank wordt verworpen, heeft de raadsman verzocht om de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen te laten horen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de politie rechtmatig de schuur is binnengetreden. De politie had op basis van de anonieme melding van februari 2015 een vermoeden (van een hennepkwekerij). [1] Dit vermoeden werd op 1 juni 2015 bevestigd toen de politie bij de schuur in gesprek raakte met drie personen, die op 2 juni 2015 als getuigen zijn verhoord. [2] Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 augustus 2015 betreft dit de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . Op 1 juni 2015 was er derhalve sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de politie onrechtmatig de schuur is binnengetreden, dan is er geen sprake van een schending van een grondrecht en kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde Salduz-verweer heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit het proces-verbaal van aanhouding van [medeverdachte] blijkt dat de politie vragen heeft gesteld aan de op dat moment aangehouden [medeverdachte] en dat het vervolgens de keuze van verdachte is geweest spontaan te verklaren dat zij geld in huis had liggen. Verdachte was op dat moment niet aangehouden en er was derhalve geen sprake van een situatie waarin verdachte op haar recht op consultatiebijstand door een advocaat had moeten worden gewezen. Het verweer van de raadsman dient te worden verworpen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij waarde hecht aan het door de officier van justitie ter zitting overgelegde aanvullende proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 februari 2016, waaruit volgt dat de politie op 1 juni 2015 voorafgaand aan het binnentreden van de schuur met een aantal daar aanwezige buurtbewoners heeft gesproken. De rechtbank gaat ervan uit dat deze getuigen de informatie die zij op 2 juni 2015 telefonisch aan de politie hebben verschaft, ook op 1 juni 2015 met de politie hebben gedeeld. Hoewel er door de getuigen niet letterlijk is gezegd dat er een hennepkwekerij in de schuur aanwezig was, is de rechtbank van oordeel dat de door deze getuigen omschreven activiteiten rondom de schuur (de aanwezigheid van andere mensen dan de bewoners bij de schuur, het rijden van auto’s en busjes naar de schuur, het branden van licht in de schuur ’s nachts en het deponeren van warm water vanuit de schuur in de nabijgelegen sloot) de anonieme melding zodanig bevestigen, dat na het ontvangen van deze informatie op
1 juni 2015 sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 9 van de Opiumwet. Het verweer dat ziet op schending van artikel 9 van de Opiumwet en artikel 8 EVRM verwerpt de rechtbank dan ook.
Met betrekking tot het verweer dat ziet op het onzorgvuldig handelen van de politie bij het opstellen van het proces-verbaal, overweegt de rechtbank dat, hoewel het proces-verbaal zeker geen schoonheidsprijs verdient, geen sprake is van schending van enige bepaling van strafvordering. De rechtbank overweegt daartoe dat door het door de officier van justitie ter zitting overgelegde op ambtseed opgemaakte aanvullende proces-verbaal d.d. 8 februari 2016 het proces-verbaal is gecompleteerd en de feitelijke situatie op 1 juni 2015 voldoende duidelijk is geworden. Dat het proces-verbaal van het aantreffen van de hennepkwekerij niet door alle betrokken verbalisanten is ondertekend, heeft verder nog niet tot gevolg dat dat proces-verbaal niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De rechtbank verwerpt daarom eveneens het verweer van de raadsman dat er sprake zou zijn van schending van artikel 6 EVRM.
Ten aanzien van het door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot de schending van het recht op consultatiebijstand van verdachte overweegt de rechtbank dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat verdachte op 1 juni 2015 door de politie is aangehouden. De verbalisanten hebben [medeverdachte] medegedeeld dat hij was aangehouden. Aan zowel [medeverdachte] als verdachte is door de verbalisanten de cautie gegeven. Verdachte is vervolgens spontaan gaan verklaren op vragen die aan [medeverdachte] werden gesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake was van een situatie waarin verdachte door de politie gewezen had moeten worden op haar recht op rechtsbijstand. De rechtbank verwerpt derhalve het door de raadsman gevoerde verweer en wijst tevens het voorwaardelijke verzoek om verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen te horen af nu van de noodzaak om genoemde getuigen te horen niet is gebleken.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat in de woning van verdachte, verstopt in een kast,
€ 31.855,- is aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat dit geld afkomstig was van de verkoop van haar appartement in Bulgarije. Ter onderbouwing heeft verdachte een vertaling van een voorlopige koopakte en een notariële akte met vertaling aan de politie gegeven. Verdachte heeft geen nadere stukken overgelegd, bijvoorbeeld een afrekening van de kosten bij de notaris of een ander bewijs van ontvangst van de som. Verdachte heeft niet uitgelegd hoe en wanneer de betaling is verricht. Ze heeft het geld in een tas in het vliegtuig meegenomen naar Nederland. Verdachte kon niet aangeven wanneer zij met dit geld heeft gereisd. Het geld heeft zij in Nederland niet op een rekening gestort. De verklaring van verdachte kan derhalve niet worden geverifieerd. Gelet op de wijze van voorhanden hebben van het geld in het huis van verdachte, de hoogte van het geldbedrag en de niet-verifieerbare verklaringen die verdachte omtrent de herkomst van het geld heeft afgelegd, alsmede in aanmerking genomen dat [medeverdachte] in verband kan worden gebracht met de teelt van hennep, acht de officier van justitie bewezen dat het aangetroffen geld onmiddellijk of middellijk afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte dat wist.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het meer of anders ten laste gelegde niet kan worden bewezen en dat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte vanaf het begin verklaard heeft dat het in haar woning aangetroffen geld afkomstig is uit de verkoop van het appartement in Bulgarije. Verdachte heeft kopieën en vertalingen overgelegd aan de politie waaruit is gebleken dat ze het appartement heeft verkocht. Verdachte heeft dus een verifieerbare en niet onaannemelijke verklaring afgelegd omtrent de herkomst van het geld. Op geen enkele wijze kan uit het dossier worden afgeleid dat het geld een criminele herkomst heeft. Ook kan uit het dossier niet worden afgeleid dat de primaire levensbehoeften van verdachte zijn betaald uit de opbrengsten of huurpenningen van de hennepkwekerij. Verdachte heeft verklaard dat zij meer geld in haar bezit heeft en over een Bulgaarse bankrekening beschikt. Verdachte heeft derhalve de mogelijkheid om in Nederland met een Bulgaarse bankpas geld op te nemen. Hier heeft de politie echter geen onderzoek naar gedaan. Gelet op het voorgaande heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte integraal van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter zitting verklaard dat het door de politie aangetroffen geld in haar woning afkomstig is van de verkoop van een appartement in Bulgarije. Ter onderbouwing hiervan heeft verdachte aan de politie verschillende bescheiden overgelegd, waaronder een vertaling van een voorovereenkomst tot koop van onroerend goed, waarvan de juistheid door het openbaar ministerie niet is betwist en waarnaar door het openbaar ministerie evenmin onderzoek is gedaan. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat het in de voorovereenkomst genoemde bedrag dat verdachte contant zou hebben ontvangen, te weten
€ 35.450,-, niet overeenkomt met de door verdachte bij de politie afgelegde verklaring dat zij
€ 35.500,- heeft ontvangen, niet maakt dat de verklaring van verdachte als hoogst onwaarschijnlijk dient te worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat verdachte volgens haar stelling het ontvangen bedrag contant naar Nederland heeft meegenomen en niet op de bank heeft gezet. De rechtbank is van oordeel dat verdachte ten aanzien van het in beslag genomen geld een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft afgelegd. Het had dan ook op de weg van het openbaar ministerie gelegen nader onderzoek te verrichten naar de inkomsten van verdachte en de door verdachte overgelegde schriftelijke stukken. Op grond van het dossier kan derhalve niet worden bewezen dat het in de woning van verdachte aangetroffen bedrag van enig misdrijf afkomstig was.
Wat betreft haar uitgaven heeft verdachte ter zitting verklaard dat zij financieel wordt bijgestaan door de vader van haar kind en dat zij tijdens haar bezoeken aan Bulgarije geld heeft opgenomen van een Bulgaarse bankrekening waarover zij beschikt. Dit wordt niet weersproken door de inhoud van het dossier. Hiervan uitgaande is op grond van de stukken in het dossier onvoldoende bewijs voorhanden dat verdachte haar uitgaven heeft betaald uit de opbrengsten en huurpenningen van de hennepkwekerij. Weliswaar heeft [medeverdachte] verklaard dat verdachte en hij samen de door hem ontvangen bedragen uit de opbrengst van de hennepkwekerij hebben uitgegeven om te leven en op vakantie te gaan. Nu verdachte echter heeft betwist dat zij wist dat door [medeverdachte] betaalde bedragen afkomstig waren uit de opbrengst van een hennepkwekerij en heeft verklaard dat [medeverdachte] ook werkte en genoeg geld had om haar mee te kunnen nemen op vakantie, acht de rechtbank de enkele verklaring van [medeverdachte] onvoldoende om te kunnen bewijzen dat verdachte wist dat de door [medeverdachte] (mede) ten behoeve van haar betaalde bedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde.

Inbeslaggenomen goederen

Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het geld, te weten een bedrag van € 31.855,-, verbeurd dient te worden verklaard en dat de Audi A6 (kl. zwart [kenteken] ) aan verdachte dient te worden teruggegeven.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat op geen enkele wijze vast is komen te staan dat het aangetroffen geldbedrag een criminele herkomst heeft, zodat het geldbedrag niet verbeurd kan worden verklaard.
De raadsman heeft aangevoerd dat de Audi A6 (kl. zwart [kenteken] ) aan verdachte dient te worden teruggegeven.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het geldbedrag van € 31.855,- en de Audi A6 (kl. zwart [kenteken] ) moeten worden teruggegeven aan verdachte, nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven goederen, te weten:
- het bedrag van € 31.855,-;
- de Audi A6 (kl. zwart [kenteken] ).
Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. M. Haisma, voorzitter, H.H.A. Fransen en
M.J.B. Holsink, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Fennema als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 maart 2016.
Mr. H.H.A. Fransen en mr. M. Haisma zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie proces-verbaal van bevindingen pagina 1 en verder van het dossier met nr. PL0100-2014174235.
2.Zie het aanvullend proces-verbaal van bevindingen d.d. 8 februari 2016, als los document gevoegd.