1.7Eiser heeft getuigenverklaringen van zijn ouders, [naam vader] en [naam moeder] ,
overgelegd, waarin zij beide het volgende verklaren:
"(…) Ten aanzien van de post afkomstig van de belastingdienst is het eenmaal
voorgekomen dat er een heel aantal stukken in een keer werden bezorgd. Wij hebben
[eiser] de stukken de volgende dag gegeven. Hij opende de poststukken en daarin trof hij
herinneringsaanslagen aan. Hij vroeg direct of er niet eerder de originele aanslagen waren
bezorgd. Deze zijn nimmer bij ons bezorgd."
2. Tussen partijen is in geschil of de bezwaarschriften terecht niet-ontvankelijk
zijn verklaard.
3. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt dat het beroepschrift tegen de uitspraak
op bezwaar terzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2008 niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard wegens te late indiening laten vallen. Ook heeft verweerder
aangegeven - anders dan in het verweerschrift staat vermeld - dat de navorderingsaanslag
ZVW 2010 in de uitspraak op bezwaar gedeeltelijk ambtshalve is verminderd zodat
eiser wel belang heeft bij zijn beroepschrift.
4. De rechtbank overweegt dat met ingang van 2010 op grond van artikel 9:6 van de Wet
op de Inkomstenbelasting 2001 tegen een beslissing op een verzoek om ambtshalve
vermindering bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De beroepen tegen de uitspraak op
bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2010, dient daarom naar het oordeel van de
rechtbank tevens te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de verleende
ambtshalve vermindering. De rechtbank zal het beroepschrift tegen deze uitspraak op
bezwaar, daarom op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb),
doorzenden aan verweerder. Verweerder dient dan alsnog uitspraak op bezwaar te doen. De
rechtbank zal het laten bij deze constatering en het beroepschrift niet daadwerkelijk
doorzenden aan verweerder, omdat verweerder al een afschrift van het beroepschrift in zijn
bezit heeft. Verweerder heeft ter zitting verklaart hiermee in te stemmen en alsnog uitspraak
op bezwaar tegen de ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 te
zullen doen.
5. Eiser stelt dat de onderhavige navorderingsaanslagen niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt omdat hij nimmer de aanslagen van verweerder heeft ontvangen en daarom in twijfel trekt of verweerder de aanslagen heeft verzonden.
6. De rechtbank overweegt dat de bekendmaking van een aanslag geschiedt ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 door de ontvanger, en wel, zulks in overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet. Indien de bekendmaking van het aanslagbiljet geschiedt door toezending, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van het aanslagbiljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden.
7. De rechtbank overweegt verder dat op verweerder dan de last rust aannemelijk te maken dat de navorderingsaanslagen op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt.
8.
Verweerder voert daartoe de rapporten van 14 november 2014 opgemaakt door [Z] (zie 1.6) aan. Daarin zijn de bevindingen van een onderzoek naar de datum van de terpostbezorging van de onderhavige navorderingsaanslagen beschreven. Uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst volgt, dat op 12 november 2013 de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2010 en op 5 november 2013 de navorderingsaanslagen ZVW 2007 tot en met 2010 zijn aangeboden aan PostNL ter postbezorging.
9.
Eiser heeft tegen de rapporten twee inhoudelijke grieven ingebracht te weten. In Dacas zou zijn opgenomen dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2007 tot en 2010 de dagtekening dragen van 6 november 2013, terwijl dit 16 november 2013 moet zijn en de navorderingsaanslagen ZVW 2007 tot en met 2010 zouden zijn aangeboden aan PostNL en aan Sandd. Aan de hand hiervan trekt eiser de betrouwbaarheid van de rapporten in twijfel.
10. Verweerder heeft ter zitting aan de hand van een printscreen laten zien dat de vermelding in de rapporten van de dagtekening van 6 november 2013 op een schrijffout berust. Verder heeft verweerder onweersproken gesteld dat bij verzending van navorderingsaanslagen zowel gebruik gemaakt wordt van PostNL als van Sandd. In het standaardmodel van het rapport staan beide organisaties vermeld. Bij de opmaak van het rapport moet de organisatie die in dit geval niet van toepassing is worden doorgehaald. Deze doorhaling heeft echter abusievelijk niet plaatsgevonden, zodat beide namen zijn vermeld, aldus verweerder.
11. De rechtbank overweegt dat beide omissies in de rapporten van ondergeschikt gewicht zijn en door verweerder voldoende zijn weersproken. Verder heeft eiser geen inhoudelijke grieven ingebracht tegen de rapporten en het is ook overigens niet aannemelijk geworden dat de rapporten geen juiste weergave geven van de verzending van de onderhavige navorderingsaanslagen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder met de rapporten aannemelijk heeft gemaakt dat de onderhavige navorderingsaanslagen zijn verzonden. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat door verweerder onweersproken, althans onvoldoende weersproken, is gesteld dat de zinsnede in het rapport 'tijdig en zonder problemen aangeboden ter verzending' betekent dat de partij daadwerkelijk fysiek aan PostNL is overhandigd. Dit betekent dat de bezwaartermijn ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met ingang van de dag na dagtekening van het betreffende aanslagbiljet. De onderhavige bezwaartermijnen eindigden derhalve op 30 december 2013 respectievelijk 23 december 2013. Het bezwaarschrift van belanghebbende heeft verweerder ontvangen op 29 januari 2014. Het bezwaar is derhalve niet binnen de wettelijke bezwaartermijn ingediend.
12. Nu de verweerder erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de onderwerpelijke navorderingsaanslagen naar het juiste adres van belanghebbende zijn verzonden, ligt het op de weg van eiser om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Met de verklaringen opgesteld door zijn ouders (zie 1.7) is eiser daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank betrekt in haar overwegingen dat uit deze verklaringen blijkt dat de ouders van eiser de post van eiser ongeopend laten en geen kennis nemen van de inhoud. Eiser heeft dit ter zitting bevestigd. De overgelegde verklaringen zijn maar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, wat ook zij van de weersproken stelling van eiser dat zijn ouders bedoeld hebben te verklaren dat er na de aangehaalde zending geen blauwe enveloppen meer zijn ontvangen. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Eisers beroepsgrond faalt.
13. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De rechtbank overweegt dat eiser niet heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
14. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikkingen heffingsrente. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
15. Op grond van het voorgaande is eiser naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen zijn ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.