In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee voormalige partners, [A] en [B], over de afgifte van een bootje. De partijen hadden van 1995 tot 2008 een niet-huwelijkse affectieve relatie en waren gezamenlijk eigenaar van het bootje. Na de beëindiging van hun relatie heeft [B] een stallingsovereenkomst gesloten met [C], waarbij het bootje op het terrein van [C] werd gestald. [C] weigerde echter de afgifte van het bootje aan [A] en beroept zich op een retentierecht vanwege openstaande stallingskosten en reparatiekosten die door [B] niet zijn voldaan.
[A] vorderde in deze procedure dat de kantonrechter [B] zou veroordelen om het bootje aan haar af te geven, op straffe van een dwangsom. [B] voerde verweer en stelde dat [A] bekend was met de stallingsovereenkomst en dat zij geen rechten kon ontlenen aan de afspraken die hij met [C] had gemaakt. De kantonrechter oordeelde dat [B] als enige contractpartij bij de stallingsovereenkomst verantwoordelijk was voor de betalingsverplichtingen en dat [A] geen (betalings)verplichtingen jegens [C] had.
De kantonrechter concludeerde dat [B] zijn verplichtingen niet nakwam, waardoor de afgifte van het bootje aan [A] werd belemmerd. De rechter oordeelde dat [C] zich op een retentierecht kon beroepen zolang [B] niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed. Uiteindelijk werd [B] veroordeeld om het bootje aan [A] af te geven, met een dwangsom van € 7.500,- per dag tot een maximum van € 30.000,-. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.