Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 24 december 2015;
- de mondelinge behandeling van 11 januari 2016;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende eis in reconventie van 11 januari 2015;
- de aanhouding van de procedure op verzoek van partijen om de mogelijkheden te onderzoeken om tot een minnelijke regeling te komen;
- de brieven van partijen van 21 januari 2016 waarin zij verzoeken om vonnis te wijzen.
2.De feiten
tot het op welke wijze dan ook verrichten of voortzetten, doen verrichten of doen voortzetten of toestaan, van (verdere) bouwwerkzaamheden aan de beide (aan de westzijde gesitueerde) bedrijfsunits aan de [straatnaam] [nummer] te [plaatsnaam] , welke (deels) zijn gelegen ter plaatse van de (oorspronkelijke) toegangsweg;
20 mei 2014 - inclusief tekstwijzigingen van [C] in een groter lettertype - staan de navolgende afspraken vermeld, voor zover van belang:
3.De vordering in conventie
4.De vordering in reconventie
5.Het geschil en de beoordeling daarvan in conventie en in reconventie
18 september 2013. De vordering in reconventie strekt te komen tot het opnieuw verbinden van dwangsommen aan (een van) de veroordelingen uit voornoemd vonnis. Ten aanzien van de in dit verband tussen partijen opgekomen geschilpunten overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat het spoedeisend belang voor beide partijen voortvloeit uit de aard van de in conventie en in reconventie ingestelde vorderingen. Ten aanzien van de overige geschilpunten overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
12 december 2013 aan [A] is aangezegd dat de maximale dwangsommen waren verbeurd, zodat naar het oordeel van de voorzieningenrechter van verjaring van de verbeurde dwangsommen geen sprake is geweest. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat, uitgaande van het bereiken van het maximum aan te verbeuren dwangsommen op 12 december 2013 en van een dwangsom van € 1.000,00 per dag (zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.5.), de eerste dwangsommen 40 dagen voorafgaand aan 12 december 2013 zullen zijn verbeurd, te weten op 1 november 2013. Dit betekent dat de verjaring gerekend vanaf 1 november 2013 binnen een termijn van ongeveer vijf maanden is gestuit. Feiten of omstandigheden waaruit volgt dat de dwangsommen reeds op een eerdere datum zijn verbeurd zijn gesteld noch gebleken. Het beroep van [A] op verjaring van de verbeurde dwangsommen zal de voorzieningenrechter daarom als onvoldoende adequaat onderbouwd passeren.
€ 18.150,00 inclusief BTW aan [B] diende te voldoen én dat [A] blijkens voornoemde regeling vóór 1 oktober 2014 een erfdienstbaarheid had moeten vestigen met betrekking tot de nieuwe uitweg. Op 1 oktober 2014 was niet aan de overeengekomen voorwaarden voldaan, zodat volgens [B] de tussen partijen overeengekomen regeling is komen te vervallen. Dit betekent volgens [B] dat zijn oorspronkelijke vordering van
€ 40.000,00 herleeft. Voor opheffing van het beslag bestaat dan ook geen aanleiding, te minder omdat er nog steeds geen nieuwe erfdienstbaarheid is gevestigd op de door [A] gerealiseerde weg. Ten aanzien van de medewerking van [B] aan het tekenen van een aantal royementsvolmachten ná 1 oktober 2014 voert [B] aan dat hij bij die royementen het voorbehoud heeft gemaakt dat hij de volmachten op vrijwillige basis tekende en dat hij niet meer gehouden was aan de betalingsregeling. De vrijwillige medewerking was volgens [B] gebaseerd op beloftes en toezeggingen van [A] dat het met de erfdienstbaarheid wel goed zou komen en dat de vestiging daarvan nog slechts een formaliteit was. Volgens [B] brengt al het vorenstaande met zich dat het hem vrij staat zijn medewerking aan de afgifte van een nieuwe royementsvolmacht te weigeren en dat handhaving van het beslag gerechtvaardigd is.
€ 14.520,00 hierop in mindering dient te komen. Het vervallen van de minnelijke regeling brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts met zich dat dat de oorspronkelijke situatie - waarin [A] inbreuk maakt op het recht van erfdienstbaarheid van [B] - herleeft, te meer omdat er nog geen recht van erfdienstbaarheid is gevestigd op de door [A] gerealiseerde nieuwe uitweg. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat [B] een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij executie van het vonnis en handhaving van het gelegde executoriaal beslag (dat strekt tot verhaal van het ten gevolge van de executie reeds maximaal verbeurde bedrag aan dwangsommen). Feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat het belang van [A] bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan voornoemd belang zijn gesteld noch gebleken. De enkele omstandigheid dat
doende is een bedrijfsunit te verkopen acht de voorzieningenrechter daartoe onvoldoende. Het had op de weg van [A] gelegen om nader te onderbouwen waarom verkoop van de bedrijfsunit op dit moment noodzakelijk is. Dit heeft [A] nagelaten. [A] heeft evenmin gesteld of aannemelijk gemaakt dat het vonnis van 18 september 2013 op een kennelijke of juridische misslag berust of dat tenuitvoerlegging tot een noodtoestand zal leiden voor [A] . Gelet op het feit dat de beslagen gerelateerd aan het betaalde bedrag reeds zijn opgeheven, acht de voorzieningenrechter de handhaving van het beslag ten aanzien van de overige bedrijfsunits rechtmatig. De vorderingen in conventie zullen daarom worden afgewezen.
18 september 2013 opgelegde en inmiddels verbeurde dwangsommen tot op heden slechts beperkt effectief zijn gebleken. [A] heeft niet voldaan aan voornoemd vonnis en is de nadien overeengekomen minnelijke regeling ook niet (volledig) nagekomen. Gelet op de opstelling van [A] vanaf de aanvang van de bouwwerkzaamheden tot op heden, is volgens [B] redelijkerwijs niet meer te verwachten dat [A] zijn verplichtingen op vrijwillige basis zal nakomen. [B] acht het om die reden proportioneel en redelijk om opnieuw dwangsommen te verbinden aan de acties die [A] dient te ondernemen. Voor [B] maakt het daarbij weinig verschil welk resultaat [A] weet te boeken in die zin dat zowel herstel van de oorspronkelijke toegangsweg in de oude breedte - waarop de huidige erfdienstbaarheid ziet - als het vestigen van een erfdienstbaarheid ten behoeve van de nieuwe uitweg een oplossing biedt.
816,00
€ 408,00(factor 0,5 × tarief € 816,00)