ECLI:NL:RBNNE:2016:3664

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 augustus 2016
Publicatiedatum
3 augustus 2016
Zaaknummer
C/17/144533 / HA ZA 15-306
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering kindsdeel in erfrechtelijke geschil

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland op 3 augustus 2016, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen [eiseres], de dochter van de op 30 april 2014 overleden heer [A], en [gedaagde], die in haar hoedanigheid van erfgenaam en executeur van de nalatenschap van [A] optreedt. [Eiseres] heeft een vordering van € 23.611,31 op erflater verkregen op basis van een ouderlijke boedelverdeling, die bij testament door haar overleden moeder [B] was vastgesteld. De vordering is opeisbaar bij het overlijden van erflater of bij samenwoning van erflater met [gedaagde]. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of de vordering van [eiseres] was verjaard, aangezien [gedaagde] aanvoerde dat de vordering al sinds 21 januari 1994 opeisbaar was en er meer dan twintig jaar verstreken was voordat [eiseres] haar vordering had opgeëist.

De rechtbank oordeelde dat de vordering inderdaad was verjaard. De rechtbank stelde vast dat de samenwoning tussen erflater en [gedaagde] op 21 januari 1994 was begonnen, en dat [eiseres] pas op 4 november 2014 haar vordering had opgeëist. Dit betekende dat de verjaringstermijn van twintig jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:306 BW, was verstreken. De rechtbank verwierp ook de argumenten van [eiseres] over de nietigheid van de opeisingsgrond in het testament van [B] en de stelling dat er sprake was van een verlengingsgrond voor de verjaring. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat erflater opzettelijk de samenwoning had verzwegen, en dat er geen sprake was van stuiting van de verjaring.

Uiteindelijk wees de rechtbank de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot € 2.664,00 werden vastgesteld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M. Sanna.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/144533 / HA ZA 15-306
Vonnis van 3 augustus 2016
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. A. Kauling-Leeftink te Oosterwolde (Fr.),
tegen
[gedaagde],
in haar hoedanigheid van erfgenaam, vereffenaar dan wel executeur in de nalatenschap van [A] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Sikkema te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 september 2015,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 6 januari 2016,
  • de akte uitlating van [eiseres] ,
  • de akte overlegging producties van [eiseres] ,
  • de aanvullende producties 3 en 4 van [gedaagde] ,
  • het proces-verbaal van comparitie van 14 juni 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het geschil heeft betrekking op de nalatenschap van de op 30 april 2014 overleden heer [A] (hierna te noemen: erflater). [eiseres] is de dochter van erflater en de op 20 mei 1993 overleden mevrouw [B] (hierna te noemen: [B] ). Ten tijde van zijn overlijden woonde erflater samen met [gedaagde] en voerde hij met haar een gemeenschappelijke huishouding.
2.2.
[eiseres] heeft na het overlijden van haar moeder een vordering van € 23.611,31 op erflater verkregen op grond van een door [B] bij testament van 21 september 1983 in het leven geroepen ouderlijke boedelverdeling (hierna te noemen: het kindsdeel). In dat testament is, voor zover van belang, bepaald dat het kindsdeel opeisbaar is (o.a.) bij het overlijden van erflater of indien hij - ongehuwd zijnde - zou gaan samenwonen.
2.3.
Erflater heeft bij testament van 24 april 2001 over zijn nalatenschap beschikt. Hierin is, voor zover van belang, [gedaagde] tot zijn erfgenaam benoemd en is [eiseres] (met haar afstammelingen) onterfd. Verder is bepaald dat de legitieme portie eerst opeisbaar is bij het overlijden van [gedaagde] . [gedaagde] is voorts tot executeur van de nalatenschap benoemd.
2.4.
Bij brief van 4 juni 2014 heeft mr. G.M. Brouwer, kandidaat-notaris te Drachten, namens [eiseres] aanspraak gemaakt op de legitieme portie in de nalatenschap van erflater.
2.5.
Bij brief van 4 november 2014 is [gedaagde] gesommeerd om ter zake van het kindsdeel binnen dertig dagen een bedrag van € 51.209,65, inclusief rente, aan [eiseres] te voldoen. Bij brief van 8 december 2014 is voormeld bedrag gecorrigeerd naar € 51.145,33. Bij brief van 19 december 2014 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan mr. Brouwer voornoemd geschreven: "
Onze adviseur stelde dat uw cliënt inderdaad het recht heeft om haar erfdeel van haar moeder op te eisen." In antwoord hierop heeft mr. Brouwer bij brief van 30 december 2014 teruggeschreven: "
Uit deze brief leid ik af dat u de claim van mevrouw [eiseres] erkent", waarop [gedaagde] op haar beurt bij brief van 5 januari 2015 heeft gereageerd met: "
Aan uw verzoek om tot betaling over te gaan van de nalatenschap van wijlen mw. [B] kunnen wij, door het ontbreken van een batig saldo van dhr. [A] , helaas niet overgaan."
2.6.
[gedaagde] heeft de nalatenschap van erflater vervolgens op 17 april 2015 beneficiair aanvaard. Het saldo van de nalatenschap van erflater bedraagt volgens een door [gedaagde] opgestelde boedelbeschrijving € 3.349,63 negatief (exclusief het kindsdeel).

3.De vordering

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. gelast dat [gedaagde] de relevante informatie verstrekt voor de bepaling van de vordering op erflater uit hoofde van de nalatenschap van [B] ,
II. primair bepaalt dat [gedaagde] de nalatenschap van erflater zuiver heeft aanvaard en [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 51.145,33 + P.M., te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 september 2015, uit het saldo van de nalatenschap van erflater en indien dit saldo niet toereikend is de restant schuld te voldoen uit haar eigen vermogen,
III. indien de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van zuivere aanvaarding [gedaagde] subsidiair veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 51.145,33 + P.M., te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 september 2015, uit het saldo van de nalatenschap van erflater, waarbij de rechtbank [gedaagde] eveneens gelast de relevante financiële informatie omtrent het saldo van de nalatenschap van erflater over te leggen,
IV. [gedaagde] veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten ad € 3.449,08 + P.M.,
V. (bedoeld zal zijn, opm. rechtbank:) [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over het sub II subsidiair sub III gevorderde vanaf 17 september 2015, alles tot de dag van volledige betaling,
VI. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure, bestaande uit explootkosten, griffierecht en salaris advocaat.
3.2.
[gedaagde] voert verweer met conclusie dat [eiseres] niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen, dan wel dat deze vorderingen worden afgewezen, met veroordeling van [eiseres] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil en de beoordeling daarvan

Vordering I: informatie over de nalatenschap van [B]

4.1.
[eiseres] legt - samengevat - het volgende aan deze vordering ten grondslag. Uit hoofde van de nalatenschap van [B] heeft [eiseres] een inmiddels opeisbaar geworden vordering op erflater verkregen. Bij de berekening van het kindsdeel is weliswaar de aangifte successierecht als uitgangspunt genomen, maar die aangifte was onvolledig. Tot de goederen van de nalatenschap van [B] behoorde in elk geval nog een boot. [gedaagde] dient aan [eiseres] de noodzakelijke informatie te verschaffen teneinde het kindsdeel definitief vast te kunnen stellen.
4.2.
[gedaagde] voert hiertegen - eveneens samengevat - het volgende verweer. Een wettelijke grondslag ontbreekt. De nalatenschap van [B] is door erflater afgewikkeld. [gedaagde] was hier op geen enkele wijze bij betrokken en weet er ook niets van.
4.3.
De rechtbank wijst deze vordering af. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] niet tot de nalatenschap van [B] gerechtigd was/is. Gelet hierop rust er op [gedaagde] dan ook geen verplichting om de door [eiseres] gewenste informatie over de samenstelling en omvang van die nalatenschap te verschaffen, nog daargelaten dat niet gebleken is dat [gedaagde] daartoe in staat is.
Vorderingen II en III: het kindsdeel
4.4.
[eiseres] legt - samengevat - het volgende aan deze vorderingen ten grondslag. Het kindsdeel wordt vooralsnog becijferd op een bedrag van € 51.145,33 inclusief rente. [gedaagde] is als enig erfgename van erflater gehouden om deze schuld van erflater aan [eiseres] vanuit zijn nalatenschap te voldoen. Er is sprake geweest van een zuivere aanvaarding doordat [gedaagde] in 2014 het saldo van de bankrekening van erflater naar haar privérekening heeft overgeboekt. Als de nalatenschap van erflater niet toereikend zou zijn, is [gedaagde] dan ook gehouden om (het restant van) de vordering vanuit haar eigen vermogen aan [eiseres] te voldoen. Indien er wel sprake zou zijn van een geldige beneficiaire aanvaarding, dient [gedaagde] inzage te verstrekken in de samenstelling en omvang van de nalatenschap van erflater teneinde vast te stellen tot welk bedrag het kindsdeel vanuit die nalatenschap kan worden voldaan.
4.5.
Als meest verstrekkend verweer doet [gedaagde] een beroep op verjaring. Hiertoe voert zij het volgende aan. Het kindsdeel is opeisbaar geworden op het moment dat erflater en [gedaagde] zijn gaan samenwonen, namelijk op 21 januari 1994. Hiertoe verwijst zij naar de als productie 2 overgelegde gegevens uit de Basisregistratie Personen waaruit blijkt dat [gedaagde] per 5 maart 1992 woonachtig was aan [adres en woonplaats] en dat erflater per 21 januari 1994 op dat adres is geregistreerd als inwonende. Er zijn sindsdien meer dan twintig jaren verstreken alvorens [eiseres] tot opeising is overgaan, zodat de vordering verjaard is.
4.6.
Van verjaring is volgens [eiseres] geen sprake. Hiertoe voert zij het volgende aan. Erflater en [gedaagde] zijn niet eerder dan 22 december 1994 gaan samenwonen. Daarvoor verwijst zij naar de als productie 33 overgelegde gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie, waaruit blijkt dat erflater zich per die datum aan [adres en woonplaats] heeft laten inschrijven. Indien er wel sprake zou zijn van eerdere samenwoning, dan voert [eiseres] het volgende aan. De bepaling in het testament van [B] waarin staat dat de vordering bij samenwoning opeisbaar wordt, is nietig wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden. De vordering is dan ook pas door het overlijden van erflater opeisbaar geworden. Subsidiair beroept [eiseres] zich op de verlengingsgrond van artikel 3:320 jo. artikel 3:321 lid 1 sub f BW omdat erflater en [gedaagde] opzettelijk de samenwoning hebben verzwegen, waardoor [eiseres] hiervan niet eerder dan maart 2015 op de hoogte is geraakt. Ook is volgens [eiseres] de lopende verjaring gestuit doordat [gedaagde] de vordering erkend heeft, althans door die erkenning is de verbintenis omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat het verjaringsberoep slaagt. Hiertoe is het volgende redengevend. Op grond van artikel 3:306 BW verjaart een vordering als de onderhavige door verloop van twintig jaren, nu de wet ten aanzien hiervan niet anders bepaalt. Deze verjaringstermijn is op grond van artikel 3:313 BW gaan lopen vanaf het moment waarop de vordering opeisbaar is geworden. Gelet op de in het testament van [B] opgenomen opeisingsgronden zal moeten worden uitgegaan van het moment dat erflater en [gedaagde] zijn gaan samenwonen. Die uiterste wilsbeschikking acht de rechtbank niet in strijd met de openbare orde of de goede zeden, temeer nu [gedaagde] weersproken heeft dat de maatschappelijke opvattingen destijds en thans tot die conclusie dwingen. Voorts doet de rechtbank haar oordeel steunen op de goede bedoeling die [B] wordt verondersteld te hebben gehad bij het opnemen van de bepaling.
4.8.
[gedaagde] heeft voldoende gesteld en aan de hand van de door haar als productie 2 overgelegde gegevens aangetoond dat de samenwoning op 21 januari 1994 is aangevangen. [eiseres] heeft die stelling en gegevens onvoldoende weersproken. Uit de door haar als productie 33 overgelegde gegevens valt namelijk niet af te leiden hoe de situatie voorafgaande aan 22 december 1994 was, aangezien deze gegevens niet verder in tijd teruggaan. Ter comparitie is voorts onweersproken door [gedaagde] gesteld dat zij voorafgaand aan [adres en woonplaats] op [adres en woonplaats] met erflater heeft samengewoond. Als aanvang van de verjaringstermijn heeft dan ook 21 januari 2014 te gelden. Uit de vaststaande feiten blijkt dat [eiseres] het kindsdeel niet eerder dan bij brief van 4 november 2014 heeft opgeëist. Op dat moment waren er meer dan twintig jaren verstreken, zodat de lopende verjaring toen al was voltooid.
4.9.
Er doet zich naar het oordeel van de rechtbank geen verlengingsgrond voor. Daartoe merkt de rechtbank op dat tussen partijen vaststaat dat er vanaf 1993 geen tot nauwelijks contact is geweest tussen erflater en [eiseres] . Tegen deze achtergrond kan het enkele feit dat erflater [eiseres] niet heeft ingelicht over het samenwonen (hetgeen bovendien door [gedaagde] betwist is), niet worden aangemerkt als een opzettelijke verzwijging als bedoeld in artikel 3:321 lid 1 onder f BW. Voor het overige zijn er geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit volgt dat erflater bewust [eiseres] hierover niet op de hoogte heeft gebracht.
4.10.
Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van stuiting. Weliswaar kan uit de hiervoor onder rov. 2.5 weergegeven briefwisseling tussen [gedaagde] en mr. Brouwer worden opgemaakt dat het kindsdeel uiteindelijk is erkend, maar dat heeft plaatsgevonden nadat de verjaring op 21 januari 2014 al voltooid was. Anders dan [eiseres] betoogt, is er door deze enkele erkenning bovendien geen sprake van omzetting in een rechtens afdwingbare verbintenis. Gesteld noch gebleken is namelijk dat er tussen partijen een daartoe strekkende overeenkomst, als bedoeld in artikel 6:5 lid 1 BW, is gesloten.
4.11.
Nu de rechtsvordering ter zake van het kindsdeel is verjaard, zullen de vorderingen II en III worden afgewezen. Gelet hierop kan in het midden blijven of [gedaagde] de nalatenschap zuiver of beneficiair heeft aanvaard. Ook zal de onder III gevorderde financiële inzage worden afgewezen, nu niet vastgesteld hoeft te worden of het kindsdeel vanuit de nalatenschap kan worden voldaan.
Vorderingen IV, V en VI: de buitengerechtelijke kosten, de rente en de proceskosten
4.12.
De nevenvorderingen zullen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, eveneens worden afgewezen.
4.13.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden vastgesteld op:
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat
€ 1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.664,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden vastgesteld op € 2.664,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2016. [1]

Voetnoten

1.588