Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier van belang, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het primaire besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de oordeelsvorming uit van de volgende feiten. Verzoeker, geboren op 2 september 2011, is bekend met een autisme spectrum stoornis (ASS), niveau 2, met daarbij kenmerken van ADHD. Op 6 oktober 2015 heeft een keukentafelgesprek met de ouders van verzoeker plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek hebben de ouders te kennen gegeven dat zij ondersteuning zouden willen voor verzoeker, bestaande uit 19 uur individuele begeleiding en uitgevoerd in 16 uur begeleiding door de ouders en 3 uur begeleiding door een externe professional. Hierbij hebben de ouders een zorgplan ingediend waarin de problemen en knelpunten en de zorgbehoefte van verzoeker zijn omschreven.
3. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit geweigerd verzoeker in aanmerking te brengen voor een jeugdhulpvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een pgb, omdat volgens verweerder de in het zorgplan genoemde knelpunten vallen binnen het kader van de gebruikelijke zorg. Dit betekent dat geen pgb aan verzoeker kan worden toegekend, aldus verweerder.
4. Verzoeker kan zich niet met het primaire besluit verenigen. In de (aanvullende) gronden van bezwaar zijn uitvoerig de argumenten uiteengezet waarom verzoeker het niet eens is met het primaire besluit.
Ter zitting hebben de ouders van verzoeker hun standpunten uitvoerig toegelicht.
5. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de aanvraag om een jeugdhulpvoorziening voor individuele begeleiding terecht is afgewezen, omdat sprake is van gebruikelijke zorg.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder het namens verweerder ingenomen standpunt nader toegelicht.
6. Tussen partijen is niet in geschil en de voorzieningenrechter gaat er ook vanuit dat sprake is van spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, nu dat belang voldoende is aangetoond.
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het primaire besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
8. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Stb. 2014, 105) in werking getreden. Gemeenten zijn met ingang van die datum op grond van de Jeugdwet (JW) verantwoordelijk voor de uitvoering van alle jeugdzorg.
Verweerder heeft het primaire besluit genomen met toepassing van de JW, de Verordening Jeugdhulp gemeente Súdwest-Frylân 2015 en de Nadere regels Jeugdhulp 2015.
9. Niet in geschil is dat verzoeker ASS (niveau 2) heeft, met daarbij kenmerken van ADHD. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de Verordening 2015 noch uit de Nadere regels 2015 blijkt welke criteria verweerder hanteert in het kader van de vraag wanneer sprake is van bovengebruikelijke zorg binnen het gezin. In de JW is in artikel 1.1 evenmin een definitie opgenomen van het begrip bovengebruikelijke zorg.
10. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder in het primaire besluit de namens verzoeker ingediende aanvraag om een jeugdhulpvoorziening heeft afgewezen omdat sprake is van gebruikelijke zorg. Van het primaire besluit maakt deel uit een bijlage. Uit die bijlage blijkt dat verweerder de in het zorgplan genoemde knelpunten van verzoeker heeft getoetst aan de hand van de Beleidsregels indicatiestelling AWBZ, bijlage 3 inzake Gebruikelijke zorg, 2014, Werkinstructie van 1 januari 2014, Versie 8.0. In bijlage 3 is gebruikelijke zorg omschreven als de dagelijkse verzorging en/of opvoeding die ouders aan kinderen geacht worden te bieden en staat dat dit ook geldt als de ouder de gebruikelijke zorg vanwege een eigen aandoening, beperking of stoornis niet kan bieden. Aan de hand van de in de bijlage 3 opgenomen ‘Richtlijn gebruikelijk zorg van ouders voor kinderen van 0 tot 3 jaar’ heeft verweerder vastgesteld dat de in het zorgplan van verzoeker genoemde knelpunten allemaal vallen onder gebruikelijke zorg en dat daarom geen pgb kan worden toegekend aan verzoeker. Verder heeft verweerder opgemerkt dat voor een aantal knelpunten nog mogelijkheden zijn voor behandeling van verzoeker en dat indien de ouders van verzoekers daarvoor open staan, de bereidheid bestaat naar een passende oplossing te kijken.
11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het primaire besluit, zoals dat thans luidt, onvoldoende is gemotiveerd waarom de in het zorgplan genoemde knelpunten vallen binnen het kader van gebruikelijke zorg. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom verweerder zich op het standpunt stelt dat de knelpunten van verzoeker vallen onder gebruikelijke zorg. De enkele motivering – zoals blijkt uit de bij het primaire besluit gevoegde bijlage – dat de knelpunten vallen onder gebruikelijke zorg onder verwijzing naar de Werkinstructie van
1 januari 2014, Versie 8.0, is daartoe onvoldoende. Van verweerder mag worden verwacht dat hij in het primair besluit concreet en op inzichtelijke wijze motiveert waarom de knelpunten vallen onder gebruikelijke zorg. Dit betekent dat het primaire besluit, naar voorlopig oordeel, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder dan ook met het primaire besluit, gezien het motiveringsgebrek dat daaraan kleeft, er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat verzoeker niet is aangewezen op een jeugdhulpvoorziening voor individuele begeleiding in de vorm van een pgb. Hoewel het geconstateerde gebrek aan het primaire besluit in bezwaar door een betere en deugdelijkere motivering kan worden hersteld, dient verweerder in die nadere besluitvorming – gebaseerd op alle voorhanden zijnde (medische) gegevens en daarbij rekening houdend met wat op de zitting door de ouders en Vermeer over verzoekers problematiek en zorgbehoefte naar voren is gebracht – zich in bezwaar gemotiveerd uit te laten of verzoeker al dan niet recht heeft op een jeugdhulpvoorziening voor individuele begeleiding. Daarbij dienen in het besluit op bezwaar, nadat een hoorzitting heeft plaatsgevonden en een bezwaarcommissie advies aan verweerder heeft uitgebracht, alle van belang zijnde aspecten gemotiveerd en op voldoende (kenbare) wijze te worden meegewogen. Verder is van belang dat – zoals ook ter zitting uitvoerig aan de orde is gekomen en met partijen is besproken – nog onderzoek van verzoeker zal plaatsvinden door dr. Y.M. Dijkxhoorn, klinisch neuropsycholoog, werkzaam in Leiden. Ter zitting heeft de moeder van verzoeker in dat verband aangegeven dat ten aanzien van haar zoon [naam zoon 2] in september 2016 een adviesgesprek zal plaatsvinden met Dijkxhoorn. Uit het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat het primaire besluit wat betreft de motivering daarvan, zoal deze thans luidt, naar verwachting in bezwaar geen stand kan houden.
13. Gelet op het voorgaande en de bestaande onzekerheid over de afloop van de bezwaarprocedure, zal de voorzieningenrechter uitsluitend op basis van een belangenafweging beoordelen of het treffen van een voorlopige voorziening geboden is. De voorzieningenrechter stelt vast dat het belang van verzoeker is gelegen in het toekennen van individuele begeleiding in de vorm van een pgb teneinde de benodigde zorg te krijgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter weegt het belang van verzoeker, die met dezelfde problematiek kampt als zijn broer en zus, bij toekenning van een pgb voor het leveren van individuele begeleiding, zwaarder dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het primaire besluit. Daarbij wordt in aanmerking genomen het verslag van 28 augustus 2015 van Visser over verzoeker, waarin uitvoerig is omschreven wat zijn zorgbehoefte is. Verder blijkt uit de rapportage van 12 juli 2016 van Veilig Thuis Friesland dat stabiele zorg rondom het gezin gewenst en geboden is. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat, nadat de hoorzitting op 18 augustus 2016 heeft plaatsgevonden, naar verwachting binnen vier à zes weken een beslissing zal worden genomen op het bezwaar. Van belang is nog dat in de zaken van M.D. Lootsma en I. Lootsma, bekend onder zaaknummers LEE 16/2687 en LEE 16/2690, verweerder op 18 juli 2016 een voorstel heeft gedaan, inhoudende -kort gezegd- dat vanaf 1 juni 2016 in afwachting van de rapporten van Dijkxhoorn aan M.D. Lootsma en I. Lootsma afzonderlijk een indicatie wordt toegekend voor 4 uur per week voor individuele begeleiding in de vorm van een pgb. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat dat voorstel nog steeds geldt.
14. De voorlopige voorziening zal inhouden dat het primaire besluit wordt geschorst en dat verzoeker vanaf 1 juni 2016 in aanmerking komt voor individuele begeleiding voor 4 uur per week in de vorm van een pgb. De voorzieningenrechter heeft daarbij aansluiting gezocht bij het hiervoor onder 13 genoemd voorstel van 18 juli 2016, omdat verzoeker met dezelfde problematiek kampt.
15. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het namens hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.