ECLI:NL:RBNNE:2016:4063

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
C/17/148423 / HA ZA 16-109
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van arbitraal vonnis in geschil tussen gynaecoloog en maatschap

In deze zaak vordert eiser, een gynaecoloog, vernietiging van een arbitraal vonnis dat is gewezen door het Scheidsgerecht. De achtergrond van de zaak betreft een conflict tussen eiser en de maatschap waarin hij werkzaam was, Tjongerschans c.s. Eiser heeft in de loop der jaren verschillende problemen ervaren binnen de maatschap, wat leidde tot zijn non-actiefstelling en de opzegging van zijn toelatingsovereenkomst. Eiser stelt dat het Scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden en essentiële stellingen van hem heeft genegeerd. Hij betoogt dat de non-actiefstelling en de opzegging van de toelatingsovereenkomst onterecht waren en dat hij recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot vernietiging tijdig is ingesteld, maar dat het Scheidsgerecht in zijn vonnis voldoende is ingegaan op de stellingen van eiser en deze gemotiveerd heeft verworpen. De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor vernietiging van het arbitraal vonnis, aangezien het Scheidsgerecht niet buiten zijn opdracht is getreden en de motivering van zijn oordeel voldoende is. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie [woonplaats]
zaaknummer / rolnummer: C/17/148423 / HA ZA 16-109
Vonnis van 14 september 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen [eiser] ,
advocaat mr. M.H.J. Miltenburg, kantoorhoudende te [woonplaats] ,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TJONGERSCHANS B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
hierna te noemen Tjongerschans,
2. de maatschap
MAATSCHAP GYNAECOLOGEN TJONGERSCHANS,
gevestigd te [woonplaats] ,
hierna te noemen de maatschap,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 3] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 4] ,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 5] ,
6.
[gedaagde 6],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [gedaagde 6] ,
7.
[gedaagde 7],
hierna te noemen [gedaagde 7] ,
gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen Tjongerschans c.s., gedaagden 3 t/m 7 hierna gezamenlijk te noemen [gedaagde 3] c.s.,
advocaat mr. C. Grondsma, kantoorhoudende te [woonplaats] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit
- het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 maart 2016, waarin de zaak in de stand waarin deze zich op dat moment bevond, is verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland, locatie [woonplaats] ;
- het exploot van 24 maart 2016, waarbij [eiser] Tjongerschans c.s. heeft opgeroepen voor deze rechtbank voort te procederen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is vanaf 2005 parttime en vanaf 1 januari 2006 fulltime werkzaam geweest als gynaecoloog in het ziekenhuis De Tjongerschans (hierna te noemen: De Tjongerschans). Tjongerschans heeft [eiser] in 2006 een (model) toelatingsovereenkomst aangeboden, welk aanbod [eiser] heeft geaccepteerd. In artikel 27 van die toelatingsovereenkomst is bepaald dat indien met betrekking tot geschillen welke mochten ontstaan naar aanleiding van die overeenkomst door partijen geen vergelijk wordt bereikt, deze geschillen worden beslecht door het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (hierna: het Scheidsgerecht) of de gewone rechter overeenkomstig het reglement van dat Scheidsgerecht of de gewone rechter.
2.2.
Ook [gedaagde 3] c.s. is werkzaam als gynaecoloog in De Tjongerschans. Samen met [eiser] vormde [gedaagde 3] c.s. de maatschap.
2.3.
In verband met de toetreding van [gedaagde 3] tot de maatschap hebben [eiser] en
[gedaagde 3] c.s. op 17 juni 2013 een nieuwe maatschapsovereenkomst gesloten.
2.4.
Vanwege problemen binnen de maatschap heeft de heer [A] (hierna: [A] ), de toenmalige voorzitter van de raad van bestuur van Tjongerschans, op 17 september 2013 overleg gehad met [gedaagde 3] c.s. en [eiser] , bij welk overleg ook een vertegenwoordiging van het stafbestuur van Tjongerschans aanwezig was.
2.5.
Op grond van de afspraken die tijdens deze bespreking zijn gemaakt hebben in oktober en november 2013 vijf gesprekken tussen [eiser] en [gedaagde 3] c.s. plaatsgevonden onder begeleiding van de heer [B] (hierna: [B] ), die door [A] tijdens voormelde bespreking als begeleider van de gesprekken naar voren was geschoven.
2.6.
Bij brief van 7 oktober 2013 hebben [A] en de voorzitter van de Coöperatieve Vereniging van Vrijgevestigde Medische Specialisten te [woonplaats] , de leden van die vereniging, onder wie [eiser] en [gedaagde 3] c.s., verzocht de meegezonden toelatingsovereenkomst model 2011 vóór 31 oktober 2013 te ondertekenen. Eind november 2013 heeft [eiser] een exemplaar van deze toelatingsovereenkomst geretourneerd met daarbij de opmerking dat hij zich door de artikelen 23 en 27 niet gebonden achtte. Vervolgens is een discussie ontstaan tussen Tjongerschans en [eiser] over dit door [eiser] gemaakte voorbehoud.
2.7.
Bij brief van 28 november 2013 heeft Tjongerschans aan [eiser] bericht dat zij van plan was de toelatingsovereenkomst met [eiser] voorwaardelijk op te zeggen. Als reden hiervoor werd gegeven dat [eiser] zonder voldoende zwaarwegende redenen weigerde in te stemmen met de nieuwe toelatingsovereenkomst in ongewijzigde vorm. In de brief is [eiser] een termijn van twee dagen gegeven om de nieuwe toelatingsovereenkomst alsnog in
ongewijzigde vorm te tekenen teneinde zo opzegging van de toelatingsovereenkomst te voorkomen.
2.8.
Bij e-mail van 4 december 2013 met een afschrift aan [A] heeft [eiser] onder
meer het volgende aan [gedaagde 3] c.s. en [B] bericht:
Ik heb gisteren met [A] gesproken over ernstige incidenten uit het verleden en die recent hebben plaatsgevonden. De gang van zaken voorafgaand hieraan, rondom de incidenten zelf en de afhandeling voldoen, op zijn zachts gezegd, niet aan de geldende regels en wetgeving. Ik wens hiermee niet geassocieerd te worden, laat staan medeverantwoordelijk voor te zijn. Alle casus zijn goed gedocumenteerd, evenals het handelen en intimidatie van voormalig raad van bestuur in de casus uit 2009, en zijn door derden op inhoud beoordeeld. Ik vind dat alle aangewezen instanties op de hoogte gebracht moeten worden en nabestaanden/patiënten/le lijn adequaat geïnformeerd. In de mediation zijn we over dit standpunt niet nader tot elkaar gekomen, mijn vertrouwen hierin is geschaad. Hiermee is mijn positie in Tjongerschans lastig te handhaven en heb ik aangegeven de optie elders een betrekking te zoeken als reëel te beschouwen om tot een oplossing te komen. (...)
Duidelijk is dat ik met een vertrek materiële en immateriële schade oploop, ten onrechte. Zonodig zal ik rechtshulp inschakelen om mijn maatschapscontract te laten ontbinden zonder beperkende voorwaarden en om een billijke schadevergoeding te laten vaststellen.
Voorafgaand aan dergelijke stappen is met [A] de mogelijkheid besproken een conflictmodel te vermijden omdat niemand bij dergelijke negatieve publiciteit gebaat is en een leefbare verstandhouding de voorkeur geniet. Dat betekent dat er sprake moet zijn van een acceptabele afvloeiingsregeling en er gesproken zal moeten worden over condities waaronder ik de huidige maatschap verlaat. (...) Met [B] heb ik gisteren besproken dat hij de mediationopdracht terug zal geven aan de Raad van Bestuur.
2.9.
De volgende dag heeft [eiser] bij e-mail - voor zover van belang - het volgende aan [gedaagde 3] c.s. en [B] bericht met een afschrift aan [A] :
vanmiddag werd ik door [C] gewezen op een manco in de verslaglegging van een patiënte eergisteren door mij gezien.
(…)
Kennelijk was er een misverstand over verslaglegging tussen 2e-lijns verloskundige en mij waardoor echoscopie niet in MOSOS verslag terecht is gekomen. Ik reken dat mijzelf aan als eindverantwoordelijke en zal alle gegevens voortaan zelf invoeren. (…)
Jammer vind ik dat een onterechte aanname zich vertaald in een verwijt en woorden als "komt jou goed uit achteraf gegevens in te voeren.” leiden mijns inziens niet tot betere samenwerking en kwaliteit van zorg. Dacht dat we juist dit soort onderwerpen met mediation hadden besproken.
Huidige situatie brengt emoties met zich mee. Het bewust aan mijn stoelpoten zagen en proberen mijn werkzaamheden onderuit te halen dwingt mij in het belang van de patiëntenzorg mijn werkzaamheden neer te leggen.
Ik vraag aan jullie dan ook een professionele houding tav elkaar. Komende weken zal wel duidelijk worden of ik werkzaam blijf in Tjongerschans of onder welke condities ik vertrek.
2.10.
Op 9 december 2013 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [A] en [gedaagde 3] c.s. over de in de e-mail van [eiser] van 4 december 2013 bedoelde incidenten en over de vraag of de kwaliteit van de door de maatschap geleverde zorg nog gewaarborgd was.
2.11.
Bij e-mail van 10 december 2013 heeft [eiser] - voor zover van belang - het volgende aan [gedaagde 3] c.s. en [B] bericht:
vanmiddag na beëindigen van mijn ochtendpoli en in de gang op weg naar Lemmer werd ik door 2e lijns verloskundige aangesproken dat zij onverwacht patiënt had met stuitligging op haar poli.
Ik heb een echo verricht en eveneens een stuitligging vastgesteld, in het kort diagnose en behandelopties besproken met patiënte en partner en schriftelijke informatie meegegeven. Uitgenodigd voor morgen om verder beleid te bespreken en hiervoor meer tijd uit te trekken.
Staat tot mijn verbazing in status dat patiënte geen versie wil en slechte ervaring heeft met Dr. [eiser] , dit kennelijk nadien besproken met Dr. [gedaagde 4] .
Ik heb patiënte maar even gebeld. (…) Van slechte ervaring is geen sprake, snapt dat er
weinig tijd was en een afspraak voor morgen werd gemaakt.
(…)
Dit is mijn 2e en laatste mail over het feit dat ik niet onnodig door de maatschap onderuit gehaald wens te worden in deze roerige tijd anders kan ik kwaliteit van patiëntenzorg niet waarmaken.
2.12.
Op 12 december 2013 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] en mr. Kingma voornoemd enerzijds en [A] en de heer [D] (hierna: [D] ), werkzaam als directiesecretaris bij Tjongerschans, anderzijds. In die bespreking is aan [eiser] meegedeeld dat hij op non-actief werd gesteld en dat de toelatingsovereenkomst zou worden opgezegd.
2.13.
Bij e-mail van 12 december 2013 heeft [B] - voor zover van belang - het volgende aan [A] bericht:
Vorige week heb ik u kort telefonisch bericht dat ik mijn opdracht aan uw raad van bestuur teruggeef nadat de heer [eiser] , gynaecoloog, mij telefonisch bericht had dat hij voor zichzelf alles overziende geen gezamenlijke toekomst meer zag met zijn overige vijf maten in de maatschap in [woonplaats] .
2.14.
Bij brief van 13 december 2013 heeft [A] de inhoud van het op 12 december 2013 gevoerde gesprek aan [eiser] bevestigd. In deze brief staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
Op 9 december 2013 heeft er een overleg plaatsgevonden tussen de Raad van Bestuur en de overige leden van de maatschap gynaecologie, en een vertegenwoordiger van het Bestuur Medische Staf. In dat gesprek heb ik mijn zorgen uitgesproken over de recente ontwikkelingen met betrekking tot de samenwerking binnen de maatschap en gevraagd of er nog op een zodanige manier met u samengewerkt kan worden, dat de veiligheid van de patiënten is gewaarborgd. De maatschapsleden hebben hier unaniem op geantwoord dat de veiligheid van patiënten niet kan worden gewaarborgd. Men gaf aan niet meer in teamverband met u te kunnen werken omdat van intervisie geen sprake meer is.
U heeft in ons gesprek van 12 december 2013 laten weten dat u vindt dat u uw werk redelijk
solistisch kunt uitvoeren en dat de patiëntveiligheid naar uw mening niet in het geding is. U hebt ook aangegeven dat u vindt dat u goed functioneert. Wij hebben u er vervolgens op gewezen dat het hier niet gaat om uw inhoudelijk functioneren, maar om de kwaliteit van zorg waarvoor het ziekenhuis eindverantwoordelijk is, en dat die kwaliteit in het geding is op het moment dat er binnen de maatschap geen enkele vorm van samenwerking meer mogelijk is. Ook uw eigen e-mailberichten waarin u meermalen de kwaliteit van de patiëntenzorg ter discussie stelt, kunnen moeilijk anders worden uitgelegd dan dat hiervan sprake is. Ook hebben wij aangegeven dat wij u niet volgen in uw argument dat u vrij solistisch kunt werken. Het specialisme gynaecologie is bij een uitstek een specialisme waarin nauw moet worden samengewerkt.
Non-actiefstelling
Bovengenoemde omstandigheden nopen ons tot de beslissing om u op non-actief te stellen.
Het stafbestuur en de overige maatschapsleden hebben ons laten weten in te kunnen stemmen met uw non-actiefstelling.
2.15.
In de brief is [eiser] voorts medegedeeld dat de toelatingsovereenkomst werd opgezegd per 13 juni 2014 en dat de non-actiefstelling gedurende de opzegtermijn werd gehandhaafd.
2.16.
Bij aangetekende brief van 15 januari 2014 heeft [gedaagde 3] c.s. de maatschapsovereenkomst ten aanzien van [eiser] opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
2.17.
Bij brief van 10 februari 2014 heeft [eiser] melding gedaan bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) van een aantal gebeurtenissen in de periode 2008 tot en met januari 2014.
2.18.
In februari 2014 heeft [eiser] Tjongerschans c.s. in kort geding gedagvaard voor deze rechtbank en zittingsplaats en - kort gezegd - toelating tot zijn werkzaamheden, externe berichtgeving daarover en doorbetaling van een ongekort voorschot op zijn winstaandeel gevorderd. Bij vonnis van 24 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter de vordering tot doorbetaling van een voorschot op zijn winstaandeel toegewezen en de overige vorderingen afgewezen.
2.19.
Op 10 juni 2014 hebben [eiser] en [gedaagde 3] c.s. een arbitrageovereenkomst gesloten. Daarin zijn zij in aanvulling op en in afwijking van de tussen hen geldende maatschapsovereenkomst onder meer overeengekomen dat alle geschillen tussen hen zullen worden beslecht door het Scheidsgerecht en zijn ze overeengekomen dat de maatschapsovereenkomst per 1 juli 2014 wordt ontbonden.
2.20.
Bij memorie van eis van 5 november 2014 heeft [eiser] bij het Scheidsgerecht een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen Tjongerschans c.s. In deze arbitrageprocedure heeft [eiser] hoofdelijke veroordeling van Tjongerschans c.s. gevorderd tot betaling aan hem van materiële en immateriële schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 288.198,40. Voorts heeft [eiser] een vordering tegen Tjongerschans ingesteld strekkende tot rehabilitatie. Tot slot heeft [eiser] vorderingen ingesteld tegen de maatschap en [gedaagde 3] c.s. strekkende tot betaling van goodwill, betaling van een overgedragen maatschapsaandeel, betaling van zijn aandeel in de kapitaalrekening en betaling van een aantal andere schadeposten. In deze procedure hebben de maatschap en [gedaagde 3] c.s. een eis in reconventie ingesteld en kort gezegd gevorderd om het winstaandeel van [eiser] over 2014 op nihil te bepalen, althans te verminderen en subsidiair om [eiser] te veroordelen in de kosten van waarneming tijdens zijn non-actiefstelling alsmede [eiser] te verbieden zich negatief over de maatschap en [gedaagde 3] c.s. uit te laten op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.21.
Op 26 maart 2015 heeft het Scheidsgerecht arbitraal vonnis gewezen, welk vonnis op 2 april 2015 is gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland.
2.22.
In dit vonnis heeft het Scheidsgerecht - voor zover van belang - het volgende overwogen.
In de zaak van eiser tegen het ziekenhuis[Tjongerschans; toevoeging rechtbank]
(…)
5.5
Het Scheidsgerecht ziet in hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat herstel van vertrouwen in december 2013 nog mogelijk was. De samenwerkingsproblemen bestonden al langere tijd en het onderzoek van [B] naar de vraag of de maatschap in de toenmalige samenstelling kon voortbestaan, en welke maatregelen daarvoor noodzakelijk waren, had geen positieve uitkomst opgeleverd. Integendeel, eiser [ [eiser] ; toevoeging rechtbank] had al aangekondigd uit het ziekenhuis te zullen vertrekken en had aan [B] gevraagd zijn opdracht terug te geven. Eiser heeft gesteld dat de maatschap tijdens het traject met [B] het vertrouwen in hem heeft uitgesproken. Dat heeft hij echter niet aannemelijk gemaakt. Verweerders hebben dat betwist. Het ziekenhuis heeft onweersproken aangevoerd dat [B] heeft bevestigd dat tijdens zijn traject was gebleken dat goede samenwerking niet meer mogelijk was. Medio december 2013 viel enige verbetering van de verhoudingen binnen de maatschap dus niet meer te verwachten. De e-mailberichten van eiser van 4, 5 en 10 december 2013 illustreren dat inmiddels iedere vorm van samenwerking binnen de maatschap ontbrak. Daarmee waren de risico’s voor de patiëntveiligheid gegeven. Eiser heeft in zijn e-mail van 5 december 2013 ook zelf aangegeven dat hij in het belang van de patiëntenzorg zijn werkzaamheden zou moeten neerleggen als de overige leden van de maatschap hun gedrag en houding ten opzichte van hem niet zouden wijzigen. Eiser heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan hij toen nog kon verwachten dat er een wijziging in de opstelling van de kant van de maatschap zou komen.
5.6
Ook het geval dat uitsluitend de directie, of zeker niet eiser, heeft bijgedragen aan
de ontstane situatie, doet zich hier niet voor. Eiser heeft dat wel gesteld. Hij heeft als kern van de problematiek genoemd het gebrek aan steun van de overige leden van de maatschap en het ziekenhuis voor de wijze waarop hij herhaaldelijk misstanden en onregelmatigheden heeft aangekaart. Eiser heeft die stelling toegelicht met een aantal voorbeelden die hij ook in zijn hiervoor geciteerde brief van 10 februari 2014 aan de IGZ heeft beschreven. Het Scheidsgerecht kan uit die voorbeelden echter niet de conclusie trekken dat het ziekenhuis of de maatschap eiser meer hadden moeten steunen en al helemaal niet dat sprake is geweest van een doofpotcultuur of aanzetten tot fraude.
5.7
Toen eiser in 2009 het vertrouwen in het hoofd van de afdeling verloskunde had opgezegd heeft het ziekenhuis een vertrouwenscommissie ingesteld. Het ziekenhuis heeft ook bewerkstelligd dat mediation heeft plaatsgevonden tussen eiser en het hoofd van de afdeling verloskunde. Dat de vertrouwenscommissie het standpunt van eiser niet heeft gedeeld en zijn optreden zelfs heeft veroordeeld, hetgeen verweerders onweersproken hebben aangevoerd, kan eiser niet aan de leden van de maatschap of aan het ziekenhuis verwijten. Dat de maatschap [ [gedaagde 3] c.s.; toevoeging rechtbank] als oorzaak van het ongeval is blijven vasthouden aan de oorzaak die de familie had opgegeven kan eiser hun ook niet verwijten. Het staat vast dat partijen in 2009 hebben afgesproken dat eiser zich niet meer zou bezig houden met organisatorische zaken die de verloskundigen betroffen. Eiser heeft daar toen mee ingestemd. Hij kan het ziekenhuis in 2013 dan ook niet verwijten dat zij hem in 2009 een verbod heeft gegeven. Het ziekenhuis en de maatschap konden het eiser wel kwalijk nemen dat hij de gemaakte afspraak daarna, zonder enig overleg, bij herhaling niet is nagekomen.
De dood van de foetus in de baarmoeder van een patiënt in juli 2013 is eind 2013, nadat eiser dit voor het eerst bij het ziekenhuis had aangekaart, alsnog als calamiteit aan de IGZ gemeld. Het staat vast dat eiser en de maatschap over de noodzaak van een melding van mening verschillen en dat zij hierover onder leiding van [B] hebben gesproken. Eiser heeft niet aangetoond dat de maatschap apert ongelijk heeft gehad in haar standpunt over deze kwestie en dat geen redelijk denkend gynaecoloog het incident niet als calamiteit zou hebben gemeld.
Verweerder 2e [ [gedaagde 7] ; toevoeging rechtbank] heeft in 2012 en 2013, met medeweten van eiser, meegelift op de certificering (of licentie) van eiser voor echoscopieën door onder de naam van eiser NT-metingen uit te voeren en kansberekeningen te doen (…). Daartegen is bezwaar gemaakt door de organisatie die toeziet op de naleving van de regels voor deze echoscopieën. Verweerder 2e heeft in ieder geval geen echoscopieën meer onder de naam van eiser gedaan nadat eiser op non-actief was gesteld. Dat hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. Het staat verder vast dat partijen onder leiding van [B] ook over deze kwestie hebben gesproken.
5.8
Uit het voorgaande volgt dat eiser aan het ontstaan van de ernstige samenwerkingsproblemen in belangrijke mate heeft bijgedragen. Hij heeft die problemen verergerd door de gesprekken onder leiding van [B] af te breken. Eiser heeft de verhoudingen helemaal op scherp gezet door vervolgens de maatschap per e-mail te beschuldigen van ernstige incidenten en het bewust aan zijn stoelpoten zagen en het ziekenhuis per e-mail te beschuldigen van intimidatie. Uit de e-mail van 10 december 2013 blijkt dat eiser ook nog eens rechtstreeks contact heeft opgenomen met een patiënt over een kwestie die hij allereerst met de betrokken collega had moeten bespreken. Door dit alles is zijn positie onhoudbaar geworden en was feitelijke terugkeer niet meer verantwoord. Een extra argument daarvoor is de houding van eiser dat hij solistisch prima zou kunnen werken: dat duidt op een gebrek aan inzicht in zijn situatie. Het ziekenhuis heeft, daarin
gesteund door het bestuur van de medische staf, met recht aangevoerd dat het specialisme gynaecologie bij uitstek een specialisme is waarin nauw moet worden samengewerkt. Het standpunt van eiser dat de kwaliteit van zorg en de veiligheid van de patiënten medio december 2013 niet in gevaar waren omdat hij als gynaecoloog vakinhoudelijk altijd goed heeft gefunctioneerd kan dus ook niet als juist worden aanvaard.
5.9
De hiervoor beschreven situatie deed zich ook op het tijdstip van de non-actiefstelling voor. Inhoudelijk was de maatregel van non-actiefstelling dus ook niet in strijd met de toelatingsovereenkomst. Eiser heeft nog aangevoerd dat het ziekenhuis medio december 2013 opnieuw onderzoek had moeten laten doen door een externe deskundige naar de vraag of de samenwerking binnen de maatschap in afwachting van het vertrek van eiser uit het ziekenhuis zou kunnen worden voortgezet. Die stelling is door de voorzieningenrechter verworpen. Ook naar het oordeel van het Scheidsgerecht in deze bodemprocedure valt niet in te zien op grond waarvan het ziekenhuis opnieuw een externe deskundige had moeten
aanstellen nadat [B] zijn opdracht op instigatie van eiser had teruggegeven. Het ziekenhuis heeft zelf de conclusie kunnen trekken dat herstel van de samenwerking niet meer te verwachten viel. Het ziekenhuis heeft overigens onweersproken aangevoerd dat [B] die conclusie heeft bevestigd.
5.1
Eiser heeft onder verwijzing naar het oordeel van de voorzieningenrechter aangevoerd dat de voorbereiding van het besluit tot non-actiefstelling en opzegging van de toelatingsovereenkomst procedureel niet voldoet. Eiser verwijt het ziekenhuis in het bijzonder dat hij niet is uitgenodigd voor het gesprek van [A] met de overige leden van de maatschap op 9 december 2013 en dat hij voorafgaande aan het gesprek van 12 december 2013 niet op de hoogte is gesteld van de uitkomst van het overleg met de maatschap en het stafbestuur. Hij verwijt het ziekenhuis dat hij ook niet op de hoogte is gebracht van het voornemen om de toelatingsovereenkomst op een andere grond op te zeggen en om de maatregel van non-actiefstelling te treffen. Het Scheidsgerecht onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat het ziekenhuis eiser voorafgaande aan het gesprek van 12 december 2013 had moeten inlichten. Dat eiser hierdoor schade heeft geleden is echter niet aannemelijk geworden. Eiser had zich, indien hij tijdig was geïnformeerd, beter kunnen voorbereiden. Hij had dan tegen het voornemen van het ziekenhuis kunnen aanvoeren hetgeen hij ook in deze procedure heeft aangevoerd. Uit het voorgaande volgt echter dat het ziekenhuis zich door de argumenten van eiser niet had hoeven te laten afhouden van de voorgenomen besluiten. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de besluitvorming anders zou zijn uitgevallen indien hij voorafgaande aan het gesprek van 12 december 2013 wel zou zijn geïnformeerd.
5.11
Eiser verwijt het ziekenhuis vooral dat het hem de regie heeft ontnomen over het
tijdstip van vertrek uit het ziekenhuis. In de gegeven omstandigheden was dat naar het oordeel van het Scheidsgerecht niet in strijd met de toelatingsovereenkomst of anderszins onrechtmatig. Het ziekenhuis kon de overeengekomen opzegtermijn van zes maanden voldoende achten voor eiser om een betrekking elders te vinden.
5.12
De vordering tot vergoeding van immateriële schade stuit af op het oordeel dat de
maatregel van non-actiefstelling niet in strijd met de toelatingsovereenkomst is genomen.
5.13 (…)
de vordering om het ziekenhuis op straffe van een dwangsom te veroordelen tot het schrijven en publiceren van een brief over de non-actiefstelling, kan op grond van het oordeel van het Scheidsgerecht over de non-actiefstelling evenmin worden toegewezen.
5.14
De vordering tot vergoeding van materiële schade stuit af op het oordeel dat het
ziekenhuis niet schadeplichtig is geworden door de opzegging van de toelatingsovereenkomst. Het scheidsgerecht overweegt ten overvloede dat de grootste schadepost die eiser stelt, de schade vanwege verhuizing, bij een andersluidend oordeel ook niet had kunnen worden toegewezen. Eiser heeft het causaal verband tussen deze schadepost en de opzegging namelijk niet aangetoond. (…)
(…)
In de zaak van eiser tegen de maatschap
in conventie
5.16
Eiser heeft berust in de opzegging van de maatschapsovereenkomst. Deze overeenkomst is na het verstrijken van de opzegtermijn geëindigd op 1 juli 2014. Eiser heeft niet betwist dat het eindigen van de toelatingsovereenkomst een geldige reden voor opzegging van de maatschapsovereenkomst was. Volgens eiser hebben de overige leden van de maatschap handig gebruikgemaakt van de opzegging door het ziekenhuis. Dat maakt hen echter niet schadeplichtig. De vordering tot vergoeding van een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade en € 278.198,40 aan materiële schade stuit hierop af. Het Scheidsgerecht overweegt verder dat er ook geen grondslag is in de maatschapsovereenkomst voor de vergoeding van reis- en verblijfkosten in verband met het uitvoeren van werkzaamheden in het ziekenhuis in Drachten.
(…)
In alle zaken verder
5.31
Eiser en verweerders zijn over en weer op onderdelen van betekenis in het ongelijk gesteld. Op grond daarvan zal het Scheidsgerecht bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen. De kosten van het Scheidsgerecht, die € 7.519,76 bedragen, zullen ten laste van eiser worden gebracht. Hij is in de zaak tegen het ziekenhuis in het geheel en in de zaak tegen de maatschap in overwegende mate in het ongelijk gesteld. Het gedeelte van het voorschot van eiser dat na voldoening van de kosten van het Scheidsgerecht resteert, zal aan eiser worden terugbetaald. Het van verweerders ontvangen voorschot wordt geheel terugbetaald.

6. De beslissing

Het Scheidsgerecht wijst het volgende arbitrale vonnis:
In de zaak tussen eiser en het ziekenhuis
6.1
De vorderingen van eiser worden afgewezen.
In de zaak tussen eiser en de maatschap
in conventie
6.2
De maatschap wordt veroordeeld aan eiser te betalen een bedrag van € 200.000,- voor goodwill behorende bij het achtergebleven praktijkdeel van eiser, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2015 tot de voldoening.
6.3
De maatschap wordt veroordeeld aan eiser te betalen een bedrag van € 17.776,- in verband met de uitbreiding van de maatschap in 2013, met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 november 2014 tot de voldoening.
6.4
De maatschap wordt veroordeeld aan eiser te betalen een bedrag van € 181,50, - zijnde de helft van de door eiser gemaakte kosten voor de goodwillberekening, met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 5 november 2014 tot de voldoening.
6.5
De maatschap wordt veroordeeld aan eiser uit te betalen zijn aandeel in het kapitaal per 1 juli 2014e te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2015 tot de voldoening.
(...)
In alle zaken verder
6.7
De kosten van het Scheidsgerecht worden begroot op € 7.519,76. Eiser dient deze kosten te dragen. (…) Partijen dienen voor het overige de eigen kosten te dragen.
6.8
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. het vonnis van het Scheidsgerecht van 26 maart 2015 met kenmerk 14/31, zoals dat op 2 april 2015 werd gedeponeerd ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen voor zover het betreft de beslissingen in dit arbitraal vonnis onder de punten 6.1, 6.7 en 6.8 en de onderdelen van het vonnis die op deze beslissingen betrekking hebben;
II. Tjongerschans c.s. hoofdelijk zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] heeft (samengevat) het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Het Scheidsgerecht heeft zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden, doordat het Scheidsgerecht in zijn vonnis zaken als vaststaand heeft aangenomen en daarop zijn beslissing mede heeft gebaseerd, terwijl deze feiten tussen partijen in de arbitrageprocedure niet vaststonden. Het Scheidsgerecht is tevens buiten zijn opdracht getreden door in lijn met het voorgaande belangrijke verweren en stellingen van [eiser] buiten beschouwing te laten. Tevens is de motivering van de te vernietigen onderdelen van het vonnis zo gebrekkig dat het met een ongemotiveerd vonnis op één lijn gesteld moet worden. Voor de onderdelen van de beslissing waarvan [eiser] vernietiging vordert, valt geen steekhoudende verklaring te onderkennen in het vonnis.
3.3.
Tjongerschans c.s. voert verweer met conclusie tot afwijzing van de vordering, hetzij niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering tot vernietiging is tijdig ingesteld, zodat [eiser] daarin kan worden ontvangen.
4.2.
Bij de beoordeling wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de burgerlijke rechter zich terughoudend op te stellen bij zijn onderzoek of er grond voor vernietiging van een arbitraal vonnis bestaat, niet alleen omdat een vernietigingsgrond niet mag worden gebruikt als verkapt hoger beroep, maar ook vanwege het algemeen belang bij een effectief functionerende arbitrale rechtspleging. Op grond van artikel 1065 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan vernietiging van een arbitraal vonnis slechts plaatsvinden op een limitatief aantal gronden. Ingevolge artikel 1065 lid 1, aanhef en onder c, Rv kan het arbitraal vonnis worden vernietigd, indien het Scheidsgerecht zich niet aan zijn opdracht heeft gehouden. Vernietiging op grond van artikel 1065 lid 1, aanhef en onder d, Rv is, voor zover in deze procedure relevant, mogelijk indien het vonnis niet met redenen is omkleed. Dat is het geval wanneer een motivering ontbreekt. Met het ontbreken van een motivering moet op één lijn worden gesteld het geval dat weliswaar een motivering gegeven is, maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt (Hoge Raad, 9 januari 2004, NJ 2005,190).
4.3.
[eiser] heeft aan zijn standpunten dat het Scheidsgerecht buiten de opdracht is getreden en dat het arbitraal vonnis een motivering ontbeert allereerst het volgende ten grondslag gelegd. Voor het door het Scheidsgerecht in r.o. 5.5 van zijn vonnis gegeven oordeel dat er geen aanknopingspunt was om te veronderstellen dat herstel van vertrouwen in december 2013 nog mogelijk was, is geen enkele basis te vinden in de gewisselde processtukken en het besprokene ter gelegenheid van de mondelinge behandeling. [eiser] heeft in de arbitrageprocedure gesteld dat het traject dat was begeleid door [B] in opdracht van Tjongerschans erin had geresulteerd dat [gedaagde 3] c.s. had laten weten vertrouwen te hebben in voortzetting van de samenwerking met hem. Deze stelling is door Tjongerschans c.s. niet betwist, zodat het, anders dan het Scheidsgerecht in het vonnis tot uitgangspunt neemt, niet op de weg lag van [eiser] om die stelling nader te onderbouwen. Voorts volgt, anders dan het Scheidsgerecht heeft overwogen, noch uit de gewisselde stukken noch uit het verhandelde ter zitting, dat [B] zou hebben bevestigd dat tijdens het traject was gebleken dat goede samenwerking niet meer mogelijk was. Van de zijde van Tjongerschans c.s. is in de arbitrageprocedure ook niet gesteld dat het traject met [B] erin geresulteerd had dat het vertrouwen in [eiser] door [gedaagde 3] c.s. opgezegd was en ook niet dat goede samenwerking niet mogelijk was.
4.4.
Tjongerschans c.s. heeft ten verwere aangevoerd dat van het niet voldoen aan de opdracht geen sprake is, omdat de vraag of er nog herstel van vertrouwen mogelijk was juist één van de twistpunten tussen partijen was, waarover het Scheidsgerecht zich een oordeel moest vormen en dat het Scheidsgerecht zijn oordeel hieromtrent uitgebreid heeft gemotiveerd.
4.5.
De rechtbank overweegt dat sprake kan zijn van schending van de opdracht, indien het Scheidsgerecht ten onrechte feiten of bepaalde rechtsgronden aanvult door bijvoorbeeld af te wijken van de tussen partijen (als niet of onvoldoende betwist) vaststaande feiten. De rechtbank kan in de overgelegde processtukken van de arbitrageprocedure geen aanknopingspunten vinden voor het oordeel van het Scheidsgerecht dat Tjongerschans c.s. heeft betwist dat het traject dat was begeleid door [B] erin had geresulteerd dat [gedaagde 3] c.s. had laten weten vertrouwen te hebben in voortzetting van de samenwerking met [eiser] . Tjongerschans c.s. heeft in onderhavige procedure ook niet weersproken dat zij in de arbitrageprocedure voormelde stelling van [eiser] niet heeft betwist. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat het Scheidsgerecht in zijn vonnis ten onrechte heeft overwogen dat Tjongerschans c.s. deze stelling wél heeft betwist en dat het Scheidsgerecht ten onrechte niet als vaststaand heeft aangenomen dat het traject dat was begeleid door [B] in opdracht van Tjongerschans erin had geresulteerd dat [gedaagde 3] c.s. had laten weten vertrouwen te hebben in voortzetting van de samenwerking met [eiser] . De rechtbank acht deze schending van de opdracht echter niet zodanig ernstig dat het (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis rechtvaardigt, nu voormelde overweging slechts één van de overwegingen is die het Scheidsgerecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat er geen aanknopingspunt was om te veronderstellen dat herstel van vertrouwen in december 2013 nog mogelijk was en de resterende overwegingen dat oordeel voldoende kunnen dragen. Van een gebrek in de motivering die zodanig is dat dit gelijkgesteld kan worden met het ontbreken van een motivering is derhalve naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
4.6.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat noch uit de gewisselde stukken, in het bijzonder de e-mail van [B] van 12 december 2013 aan [A] , noch uit het verhandelde ter zitting volgt dat [B] zou hebben bevestigd dat tijdens het traject was gebleken dat goede samenwerking niet meer mogelijk was, overweegt de rechtbank dat de waardering van de feiten, en derhalve de vraag hoe bijvoorbeeld de e-mail van [B] moet worden begrepen, in beginsel is voorbehouden aan het Scheidsgerecht. Voorts overweegt de rechtbank ten aanzien van de stelling van [eiser] dat van de zijde van Tjongerschans c.s. in de arbitrageprocedure niet gesteld is dat het traject met [B] erin geresulteerd had dat het vertrouwen in [eiser] door [gedaagde 3] c.s. opgezegd was en ook niet dat goede samenwerking niet mogelijk was, dat ook de waardering van de stellingen van partijen in beginsel is voorbehouden aan het Scheidsgerecht. Gezien de marginale toetsing die de rechtbank in het kader van artikel 1065 Rv moet toepassen is enkel plaats voor ingrijpen van de rechtbank, indien het Scheidsgerecht bij de waardering van de feiten en stellingen evident buiten zijn opdracht is getreden of fundamentele rechtsbeginselen of beginselen van goede procesorde heeft geschonden. Uit hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hiervan sprake is.
4.7.
[eiser] heeft voorts gesteld dat het oordeel van het Scheidsgerecht in r.o. 5.6 van het arbitraal vonnis dat hij uit de voorbeelden die zijn genoemd in de brief van [eiser] van 10 februari 2014 aan de IGZ niet de conclusie kan trekken dat Tjongerschans of [gedaagde 3] c.s. [eiser] meer hadden moeten steunen en al helemaal niet dat sprake is geweest van een doofpotcultuur of het aanzetten tot fraude, geen enkele grond vindt in de door partijen ingenomen stellingen en in het arbitraal vonnis niet wordt gemotiveerd. Ook zijn volgens [eiser] essentiële stellingen van hem door het Scheidsgerecht genegeerd, in het bijzonder de stelling dat de interim-directeur van Tjongerschans in 2009 tijdens een gesprek met [eiser] en zijn echtgenote letterlijk heeft gezegd in het belang van Tjongerschans de kwestie rond de dood van een invalverloskundige in de doofpot te hebben gestopt.
4.8.
De rechtbank overweegt dat, zonder nadere toelichting, die evenwel ontbreekt, niet duidelijk is wat [eiser] bedoelt met zijn stelling dat het oordeel van het Scheidsgerecht geen enkele grond vindt in de door partijen ingenomen stellingen. Voor zover hij bedoeld heeft dat in de arbitrageprocedure als onbetwist vaststond dat Tjongerschans en/of [gedaagde 3] c.s. hem meer hadden moeten steunen en dat sprake is geweest van een doofpotcultuur en het aanzetten tot fraude, kan hij hierin niet worden gevolgd. Uit de processtukken in de arbitrageprocedure blijkt voldoende dat de stelling van [eiser] dat Tjongerschans en [gedaagde 3] c.s. hem meer hadden moeten steunen en dat sprake is geweest van een doofpotcultuur en het aanzetten tot fraude van de zijde van Tjongerschans c.s. gemotiveerd is betwist. Ook volgt de rechtbank [eiser] niet in zijn stelling dat het Scheidsgerecht zijn oordeel niet heeft gemotiveerd. Aansluitend op dit oordeel is het Scheidsgerecht namelijk in r.o. 5.7 van het arbitraal vonnis afzonderlijk ingegaan op de belangrijkste voorbeelden die [eiser] heeft genoemd in zijn brief van 10 februari 2014 aan de IGZ. Weliswaar wordt door het Scheidsgerecht niet expliciet aangegeven dat r.o. 5.7 (mede) strekt ter onderbouwing van het oordeel in r.o. 5.6, maar de rechtbank gaat ervan uit dat de Scheidsgerecht dit wel zo heeft bedoeld, nu in het oordeel wordt gerefereerd aan de door [eiser] gegeven voorbeelden, waarvan de belangrijkste direct na dat oordeel in r.o. 5.7 afzonderlijk worden besproken. Voorts overweegt de rechtbank dat een eventuele onjuiste beoordeling van de stelling van [eiser] door het Scheidsgerecht, zoals Tjongerschans c.s. terecht heeft aangevoerd, in beginsel geen onderdeel kan uitmaken van de beoordeling van de rechtbank in het kader van onderhavige vordering tot vernietiging van het arbitrale vonnis. De onderhavige procedure is immers, zoals hiervoor reeds overwogen, geen hogere voorziening waarbij integraal hernieuwde beoordeling van het standpunt van [eiser] kan plaatsvinden. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de motivering van het vonnis op dit punt zo gebrekkig is dat het met een ongemotiveerd vonnis op één lijn gesteld moet worden.
4.9.
Ten aanzien van de stelling van [eiser] dat in r.o. 5.6 essentiële stellingen van hem door het Scheidsgerecht zijn genegeerd, overweegt de rechtbank dat waar [eiser] in dit verband maar één voorbeeld heeft genoemd, hij onvoldoende heeft onderbouwd dat het Scheidsgerecht meerdere essentiële stellingen van hem heeft genegeerd. Het door hem genoemde voorbeeld is één van de stellingen die hij in de arbitrageprocedure ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat hij herhaaldelijk misstanden en onregelmatigheden heeft aangekaart en dat hij daarin onvoldoende steun kreeg van [gedaagde 3] c.s. en Tjongerschans en dat [gedaagde 3] c.s. en Tjongerschans zaken in de doofpot probeerden te stoppen. [eiser] heeft de gestelde mededeling van de interim-directeur ook aangekaart in zijn brief aan de IGZ van 10 februari 2014. Over voormeld standpunt van [eiser] en de gegeven voorbeelden in de brief aan de IGZ heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat het uit die voorbeelden niet de conclusie kon trekken dat Tjongerschans of [gedaagde 3] c.s. [eiser] meer hadden moeten steunen en al helemaal niet dat sprake is geweest van een doofpotcultuur of aanzetten tot fraude. Het Scheidsgerecht heeft derhalve de stelling van [eiser] over wat de interim-directeur van Tjongerschans tegen hem en zijn echtgenote zou hebben gezegd niet expliciet benoemd maar daar impliciet wel een oordeel over gegeven. Van het negeren van deze stelling is derhalve geen sprake.
4.10.
[eiser] heeft verder gesteld dat in r.o. 5.7 van het arbitraal vonnis ten onrechte als vaststaand is aangenomen dat partijen in 2009 hebben afgesproken dat [eiser] zich niet meer zou bezighouden met organisatorische zaken die de verloskundigen betroffen, dat [eiser] daarmee heeft ingestemd en dat hij zich niet aan die afspraak zou hebben gehouden. Volgens [eiser] is een dergelijke afspraak er niet geweest en volgt het bestaan daarvan ook niet uit de tussen partijen gewisselde stukken. De rechtbank stelt in dit verband vast dat [eiser] bij zijn memorie van eis in de arbitrageprocedure twee brieven heeft overgelegd van 25 november 2009 van het directie-overleg van Tjongerschans gericht aan hem respectievelijk de maatschap. In deze brieven werd het zwaarwegende advies aan [eiser] en de maatschap gegeven om vanwege de relatie van [eiser] met één van de verloskundigen alle zaken betreffende de (organisatie van de) verloskundige zorg door een collega maatschapslid te laten uitvoeren, zonder dat [eiser] daarin, zolang die situatie bestond, een rol van betekenis speelde. Voorts stelt de rechtbank vast dat Tjongerschans c.s. in de memorie van antwoord in de arbitrageprocedure heeft aangevoerd dat op 28 april 2010 overleg heeft plaatsgevonden tussen de maatschap, de directie van Tjongerschans en mevrouw [E] , hoofd van de afdeling gynaecologie & obstetrie van
De Tjongerschans. In dat overleg heeft de directie volgens Tjongerschans c.s. aan de orde gesteld dat eerder met [eiser] is afgesproken niet meer op persoonlijke titel met diverse gremia te corresponderen aangaande de problematiek met de verloskundigen en heeft de directie [eiser] verweten dat de door hem op 27 april 2010 aan [gedaagde 3] c.s., Tjongerschans en de tweedelijns verloskundigen verstuurde e-mail daarop een ernstige schending is. Gelet op dit verweer van Tjongerschans c.s. in de arbitrageprocedure en de inhoud van voormelde brieven van 25 november 2009 kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat hetgeen het Scheidsgerecht aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd “
van geheel anderen (feitelijken) inhoud”is dan wat partijen naar voren hebben gebracht (zie Hoge Raad 1 maart 1957, ECLI:NL:HR:1957:AG2019). [eiser] kan derhalve niet gevolgd worden in zijn stelling dat het vonnis op dit punt grond biedt voor gedeeltelijke vernietiging.
4.11.
[eiser] verwijt het Scheidsgerecht voorts dat zijn oordeel, dat [eiser] niet heeft aangetoond dat [gedaagde 3] c.s. apert ongelijk had in zijn standpunt over de meldplicht ten aanzien van het incident betreffende de dood van een foetus, niet gedragen wordt door de feiten, zoals die tussen partijen vaststaan. Volgens hem heeft het Scheidsgerecht essentiële stellingen van hem hieromtrent in de memorie van antwoord in reconventie buiten beschouwing gelaten, terwijl Tjongerschans c.s. de door hem gestelde meldplicht niet heeft betwist.
4.12.
Tjongerschans c.s. heeft - kort gezegd - ten verwere aangevoerd dat [eiser] opnieuw een inhoudelijk oordeel wenst over de kwestie en dat onderhavige procedure daar niet voor bedoeld is. De rechtbank volgt Tjongerschans c.s. hierin niet. De stellingen van [eiser] komen er namelijk in de kern op neer dat het Scheidsgerecht is afgeweken van tussen partijen vaststaan feiten en essentiële stellingen van hem heeft genegeerd. Indien deze stellingen juist zijn, kan dit grond opleveren voor vernietiging van het vonnis.
4.13.
De rechtbank overweegt dat de door [eiser] bedoelde stellingen ten aanzien van de meldplicht essentiële stellingen zijn, nu deze stellingen mede bepalend zijn voor het oordeel van het Scheidsgerecht over de vraag of [eiser] zeker niet heeft bijgedragen aan de ontstane situatie die aanleiding was voor de non-actiefstelling van [eiser] . De rechtbank overweegt dat in het arbitraal vonnis niet expliciet de door [eiser] bedoelde stellingen over de meldplicht zijn besproken. Voor zover in het oordeel van het Scheidsgerecht deze stellingen impliciet zijn verworpen, overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde processtukken van de arbitrageprocedure niet blijkt dat Tjongerschans c.s. deze stellingen heeft betwist. Ook heeft Tjongerschans c.s. in onderhavige procedure het standpunt van [eiser] dat het Scheidsgerecht deze stellingen van hem buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl Tjongerschans c.s. deze stellingen niet had betwist, niet weersproken. Gelet hierop staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat het oordeel van het Scheidsgerecht dat [eiser] niet heeft aangetoond dat de maatschap apert ongelijk heeft gehad in haar standpunt over de kwestie van de meldplicht en dat geen redelijk denkend gynaecoloog het incident niet als calamiteit zou hebben gemeld, afwijkt van de tussen partijen (als niet betwist) vaststaande feiten. De rechtbank acht deze schending van de opdracht echter niet zodanig ernstig dat het (gedeeltelijke) vernietiging van het vonnis rechtvaardigt, nu voormelde overweging slechts één van de overwegingen is die het Scheidsgerecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat het geval dat uitsluitend de directie, of zeker niet [eiser] , heeft bijgedragen aan de ontstane situatie, zich niet voordoet en de resterende overwegingen dat oordeel voldoende kunnen dragen.
4.14.
[eiser] heeft verder gesteld dat het Scheidsgerecht essentiële stellingen van hem betreffende het door [gedaagde 7] onbevoegd maken van echoscopieën buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank overweegt dat de betreffende stellingen in punt 2.23 van de memorie van antwoord in reconventie in de arbitrageprocedure het door Tjongerschans c.s. aan [eiser] gemaakte verwijt dat hij niet veel waarde zou hechten aan de kwaliteitseisen bestrijden. Dit verwijt is door het Scheidsgerecht kennelijk niet als juist aanvaard, nu dit verwijt geen onderdeel uitmaakt van de motivering van het oordeel van het Scheidsgerecht dat [eiser] aan het ontstaan van de ernstige samenwerkingsproblemen in belangrijke mate heeft bijgedragen. Gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat het Scheidsgerecht de stellingen van [eiser] die op dit verwijt betrekking heeft meer in zijn beoordeling had moeten betrekken dan het heeft gedaan.
4.15.
[eiser] heeft voorts gesteld dat het oordeel van het Scheidsgerecht in r.o 5.8 van het arbitraal vonnis dat de houding van [eiser] dat hij prima solistisch zou kunnen werken duidt op een gebrek aan inzicht in zijn situatie, geen grond vindt in de gewisselde stukken. Volgens [eiser] heeft hij namelijk herhaaldelijk benadrukt dat een professionele samenwerking vereist is, maar dat deze professionele samenwerking door [gedaagde 3] c.s. geblokkeerd werd.
4.16.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat Tjongerschans c.s. in de arbitrageprocedure heeft aangevoerd dat partijen van mening verschillen over wat er wel of niet is besproken tijdens de bespreking op 12 december 2013 tussen Tjongerschans en [eiser] . Volgens haar hebben [A] en [D] tijdens die bespreking aan [eiser] gevraagd naar zijn visie op de gang van zaken en hoe hij zelf dacht de kwaliteit van zorg te kunnen waarborgen en heeft [eiser] daarop geantwoord dat hij geen problemen zag voor de kwaliteit van zorg, omdat hij zijn praktijk vrij solistisch kon uitoefenen. Daarop heeft [A] volgens Tjongerschans c.s. aangegeven dat solistisch werken van een medisch specialist in de huidige professionele standaard niet meer wordt geaccepteerd, omdat dit juist een gevaar oplevert in de kwaliteit van de zorg. De gestelde opmerking van [eiser] over het redelijk solistisch kunnen werken en de reactie daarop van [A] zijn ook opgenomen in de brief van [A] aan [eiser] van 13 december 2013, waarin de beslissing tot non-actiefstelling aan [eiser] wordt bevestigd en de toelatingsovereenkomst wordt opgezegd. Uit de overgelegde processtukken van de arbitrageprocedure volgt niet dat [eiser] in die procedure uitdrukkelijk heeft betwist dat hij tijdens het gesprek op 12 december 2013 heeft gezegd dat hij zijn praktijk vrij solistisch kon uitoefenen. Volgens [eiser] heeft hij dit onder meer in zijn e-mail van 21 december 2013 weersproken. De rechtbank overweegt ter zake dat [eiser] deze
e-mail in de arbitrageprocedure weliswaar heeft overgelegd, maar dat hij daar niet de stelling aan heeft verbonden dat hij de betreffende opmerking niet zou hebben gemaakt maar de stelling dat hij Tjongerschans nogmaals gewezen heeft op haar verantwoordelijkheden ten aanzien van de door hem aangekaarte misstanden. Gelet hierop houdt het standpunt van [eiser] dat het oordeel van het Scheidsgerecht geen grond vindt in de gewisselde stukken geen stand.
4.17.
Ditzelfde lot treft de stelling van [eiser] dat het oordeel van het Scheidsgerecht in r.o. 5.10 van het arbitraal vonnis dat de formele eisen aan een non-actiefstelling niet tot schade voor [eiser] hebben geleid en dat, zouden deze eisen zijn nageleefd, de uitkomst niet anders zou zijn geweest, een zodanige drogredenering oplevert dat dit gelijkgesteld kan worden aan het ontbreken van een motivering. Deze weergave van het oordeel van het Scheidsgerecht is een te beknopte weergave van hetgeen het Scheidsgerecht heeft overwogen. Het betreffende oordeel van het Scheidsgerecht r.o. 5.10 luidt als volgt:
Het Scheidsgerecht onderschrijft het oordeel van de voorzieningenrechter dat het ziekenhuis eiser voorafgaande aan het gesprek van 12 december 2013 had moeten inlichten. Dat eiser hierdoor schade heeft geleden is echter niet aannemelijk geworden. Eiser had zich, indien hij tijdig was geïnformeerd, beter kunnen voorbereiden. Hij had dan tegen het voornemen van het ziekenhuis kunnen aanvoeren hetgeen hij ook in deze procedure heeft aangevoerd. Uit het voorgaande volgt echter dat het ziekenhuis zich door de argumenten van eiser niet had hoeven te laten afhouden van de voorgenomen besluiten. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de besluitvorming anders zou zijn uitgevallen indien hij voorafgaande aan het gesprek van
12 december 2013 wel zou zijn geïnformeerd.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat het Scheidsgerecht in dit oordeel een drogredenering hanteert.
4.18.
De rechtbank volgt [eiser] evenmin in zijn standpunten dat het Scheidsgerecht in r.o. 5.11 t/m 5.15 alle stellingen die [eiser] in de stukken ingenomen heeft met betrekking tot de wanprestatie althans het onrechtmatig handelen door Tjongerschans heeft genegeerd en dat zijn oordeel dat Tjongerschans niet gehouden is aan [eiser] immateriële en materiële schadevergoeding te betalen een motivering ontbeert. [eiser] heeft in de arbitrageprocedure aan zijn standpunt dat sprake is van wanprestatie c.q. onrechtmatig handelen van Tjongerschans ten grondslag gelegd dat de non-actiefstelling niet opgelegd had mogen worden en dat de toelatingsovereenkomst niet opgezegd had mogen worden. Hij heeft daartoe gemotiveerd gesteld dat Tjongerschans zonder voldoende gronden, zonder voldoende onderzoek en zonder hem voldoende in de besluitvorming te betrekken is overgegaan tot non-actiefstelling en opzegging van de toelatingsovereenkomst. Op deze stellingen en de onderbouwing daarvan is het Scheidsgerecht naar het oordeel van de rechtbank in r.o. 5.3 t/m 5.14 van zijn vonnis voldoende ingegaan en het Scheidsgerecht heeft de verwerping van deze stellingen met argumenten onderbouwd. Niet geoordeeld kan worden dat deze argumenten op geen enkele wijze steekhoudend zijn. Waar hetgeen [eiser] aan beide grondslagen van zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, gemotiveerd is verworpen, kan voorts niet geoordeeld worden dat het eindoordeel van het Scheidsgerecht dat Tjongerschans niet gehouden is aan [eiser] immateriële en materiële schadevergoeding te betalen een motivering ontbeert.
4.19.
Voorts overweegt de rechtbank dat de stelling van [eiser] dat het Scheidsgerecht buiten de opdracht is getreden met zijn overweging ten overvloede, dat de gevorderde schadevergoeding ter zake van verhuiskosten niet toegewezen zou kunnen worden, - wat daar verder ook van zij - niet tot (gedeeltelijke) vernietiging van het arbitraal vonnis kan leiden, omdat dit geen dragende overweging betreft.
4.20.
[eiser] verwijt het Scheidsgerecht voorts dat het in r.o. 5.16 van het arbitraal vonnis zonder dat daaraan enige motivering ten grondslag ligt, heeft geoordeeld dat [gedaagde 3] c.s. niet schadeplichtig is als gevolg van het feit dat hij aangestuurd heeft op de opzegging van de toelatingsovereenkomst door Tjongerschans en daarvan gebruik heeft gemaakt door op die grond de maatschapsovereenkomst op te zeggen. Het Scheidsgerecht is volgens [eiser] in dit verband ten onrechte niet ingegaan op zijn stelling dat [gedaagde 3] c.s. onrechtmatig gehandeld heeft.
4.21.
De rechtbank overweegt ter zake dat [eiser] in de arbitrageprocedure heeft gesteld dat [gedaagde 3] c.s. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zijn opstelling en bejegening van [eiser] in relatie tot ernstige bedrijfs- en beroepsmatige voorvallen, door zijn rol in het kader van de non-actiefstelling en de opzegging van toelatingsovereenkomst en door het dwarsbomen van [eiser] in de professionele uitoefening van zijn beroep in de periode nadat hij had aangegeven de maatschap op termijn te willen verlaten.
4.22.
Het Scheidsgerecht heeft ten aanzien van het gebrek aan vertrouwen bij [gedaagde 3] c.s. in een vruchtbare samenwerking geoordeeld dat er geen enkel aanknopingspunt was om te veronderstellen dat herstel van vertrouwen in december 2013 nog mogelijk was. De rechtbank begrijpt uit dit oordeel en de motivering daarvan dat volgens het Scheidsgerecht het gebrek aan vertrouwen gerechtvaardigd was en dat door het gebrek aan samenwerking binnen de maatschap de patiëntveiligheid in gevaar was. Het Scheidsgerecht heeft derhalve de stelling van [eiser] , dat [gedaagde 3] c.s. ten onrechte in het gesprek met Tjongerschans voorafgaand aan de non-actiefstelling heeft gemeld dat de patiëntveiligheid in gevaar zou komen als [eiser] in De Tjongerschans werkzaam zou blijven en ten onrechte het vertrouwen in hem heeft opgezegd, verworpen. Het Scheidsgerecht heeft verder ten aanzien van de door [eiser] gestelde ernstige bedrijfs- en beroepsmatige voorvallen overwogen dat het uit de door [eiser] genoemde voorbeelden niet de conclusie kon trekken dat [gedaagde 3] c.s. hem meer had moeten steunen en al helemaal niet dat sprake is geweest van een doofpotcultuur of het aanzetten tot fraude. Aldus heeft het Scheidsgerecht het standpunt van [eiser] dat [gedaagde 3] c.s. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zijn opstelling en bejegening van hem in relatie tot ernstige bedrijfs- en beroepsmatige voorvallen ook verworpen. Tot slot heeft het Scheidsgerecht geoordeeld dat [eiser] aan het ontstaan van de ernstige samenwerkingsproblemen in belangrijke mate heeft bijgedragen. Volgens het Scheidsgerecht heeft [eiser] die problemen verergerd door de gesprekken onder leiding van [B] af te breken en heeft hij de verhoudingen helemaal op scherp gezet door vervolgens [gedaagde 3] c.s. per e-mail te beschuldigen van ernstige incidenten en het bewust aan zijn stoelpoten zagen. Door ook nog een patiënt rechtstreeks te benaderen over een kwestie die hij allereerst met de betrokken collega had moeten bespreken, is zijn positie volgens het Scheidsgerecht onhoudbaar geworden. Hieruit begrijpt de rechtbank dat het Scheidsgerecht [eiser] evenmin volgt in zijn stelling dat [gedaagde 3] c.s. hem heeft gedwarsboomd in de professionele uitoefening van zijn beroep in de periode nadat [eiser] had aangegeven de maatschap op termijn te willen verlaten en dat het Scheidsgerecht juist van oordeel is dat [eiser] er zelf een grote hand in heeft gehad dat zijn positie onhoudbaar werd.
4.23.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het Scheidsgerecht in het vonnis voldoende is ingegaan op stellingen die [eiser] ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat [gedaagde 3] c.s. onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en deze stellingen voldoende gemotiveerd heeft verworpen. Hoewel het de motivering van de beslissing dat [gedaagde 3] c.s. niet onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld ten goede zou zijn gekomen wanneer het Scheidsgerecht de motivering in het vonnis onder het kopje
"in de zaak van eiser tegen de maatschap"had vermeld, brengt het achterwege laten daarvan niet met zich dat de beslissing van het Scheidsgerecht op dit punt een motivering ontbeert of dat sprake is van een motivering die zo gebrekkig is dat het met het ontbreken van een motivering gelijk is te stellen.
4.24.
Tot slot heeft [eiser] gesteld dat het Scheidsgerecht zonder motivering heeft geoordeeld dat [eiser] de kosten van het Scheidsgerecht volledig dient te dragen en dat het Scheidsgerecht met dit oordeel buiten de opdracht is getreden. De rechtbank volgt [eiser] ook hierin niet. Het Scheidsgerecht heeft deze beslissing gemotiveerd met de overweging dat [eiser] in de zaak tegen Tjongerschans in het geheel en in de zaak tegen de maatschap en [gedaagde 3] c.s. in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Volgens [eiser] is deze motivering gebrekkig, omdat de beslissing van het Scheidsgerecht om [eiser] in de zaak tegen Tjongerschans in het geheel en in de zaak tegen de maatschap en [gedaagde 3] c.s. deels in het ongelijk te stellen dient te worden vernietigd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt echter dat dit standpunt omtrent de vernietiging geen stand houdt. Voorts heeft [eiser] gesteld dat het Scheidsgerecht de eis van [eiser] tot betaling van goodwill grotendeels heeft toegewezen, terwijl de maatschap en [gedaagde 3] c.s. het standpunt innamen geen vergoeding verschuldigd te zijn. De rechtbank begrijpt hieruit dat [eiser] zich niet kan vinden in de conclusie van het Scheidsgerecht dat [eiser] in de zaak tegen de maatschap en [gedaagde 3] c.s. in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Gezien de marginale toetsing die de rechtbank in het kader van artikel 1065 Rv moet toepassen is enkel plaats voor ingrijpen van de rechtbank indien het Scheidsgerecht bij de waardering van de stellingen evident buiten zijn opdracht is getreden of fundamentele rechtsbeginselen of beginselen van goede procesorde heeft geschonden. Uit voormelde stelling van [eiser] blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hiervan sprake is. Ook rechtvaardigt deze stelling niet de conclusie dat in de motivering van de beslissing om [eiser] volledig in de kosten van het Scheidsgerecht te veroordelen een steekhoudende verklaring voor deze beslissing niet te onderkennen valt.
4.25.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Tjongerschans c.s. worden vastgesteld op:
griffierecht € 619,00
salaris advocaat € 904,00(2 punten x tarief € 452,00)
Totaal € 1.523,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Tjongerschans c.s. tot op heden vastgesteld op € 1.523,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Sanna en in het openbaar uitgesproken op
14 september 2016.
fn: 445