4.3Op de locatie van het nieuw te bouwen Lidl-filiaal is het bestemmingsplan "Grou" van toepassing. Op het perceel in kwestie rust de bestemming "Detailhandel" en de dubbelbestemming "Waarde - archeologische verwachtingswaarde 1". Niet in geschil is dat een Lidl-filiaal past binnen de bestemming "Detailhandel", zoals opgenomen in artikel 10 van de Voorschriften behorend bij het bestemmingsplan. Daarnaast is niet in geschil dat het bouwplan ten behoeve van het nieuwe Lidl-filiaal op één aspect afwijkt van het vigerende bestemmingsplan - en wel van artikel 29.2 in samenhang gelezen met artikel 29.2.1 van de Voorschriften (archeologische waarden) - en voor het overige voldoet aan de vereisten zoals genoemd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.
5. Ter zitting heeft eiser verklaard geen moeite te hebben met het gebouw, zijnde het nieuwe Lidl-filiaal. De beroepsgronden zijn daar niet tegen gericht. Tevens heeft eiser verklaard enkel op te komen tegen de vergunde inritten.
6. De rechtbank is van oordeel - in tegenstelling tot hetgeen eiser kennelijk meent - dat verweerder bij primair besluit A, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit A, geen omgevingsvergunning heeft verleend voor inritten ten behoeve van het nieuwe Lidl-filiaal. Dat er inritten op een situatietekening zijn ingetekend maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers, zowel de aanvraag als de verleende omgevingsvergunning zien enkel op de activiteiten bouwen en afwijken van de regels inzake ruimtelijke ordening, ten behoeve van het nieuw te bouwen Lidl-filiaal. De inritten zijn afzonderlijk vergund in primair besluit B, zoals gehandhaafd bij bestreden besluit B.
7. Nu in zaaknummer LEE 16/1993 slechts ter beoordeling aan de rechtbank voorligt het besluit op bezwaar waarbij omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een nieuw Lidl-filiaal, en het eiser daar kennelijk niet om te doen is, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Er is namelijk slechts sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat, dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van dat beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Eiser heeft met het onderhavige beroep de rechtbank (kortgezegd) verzocht om de omgevingsvergunning voor de inritten te vernietigen. Nu bestreden besluit A niet ziet op de inritten, kan eiser het door hem beoogde resultaat reeds hierom niet bereiken. Ook overigens is geen belang gesteld of gebleken op grond waarvan zou kunnen worden gezegd dat eiser nog een rechtens te honoreren belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit A.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser met zaaknummer LEE 16/1993 niet-ontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling is (in zaaknummer LEE 16/1993) geen aanleiding.
Ten aanzien van zaaknummer LEE 16/2325 (omgevingsvergunning in- en uitritten)
10. Eiser stelt in beroep - samengevat - dat de verplaatsing van de in- en uitritten in ieder geval tot gevaarlijke verkeerskundige situaties zal leiden. Tevens is onevenredige hinder bij eiser te verwachten, aangezien de nieuwe in- en uitrit vrijwel direct tegenover de uitrit van zijn woning is gesitueerd waardoor deze veelvuldig zal worden geblokkeerd. De reeds bestaande grote verkeersdruk is volgens eiser hoofdzakelijk ontstaan door de vestiging van het huidige winkelcentrum (Jumbo, Lidl etc.). De verkeerssituatie leidt tot filevorming voor de kruising [kruising], met alle hinder van dien. Verder vindt eiser verweerders besluitvorming onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig genomen. Tot slot heeft eiser (bij brief van 22 november 2016) een rapportage van Veilig Verkeer Nederland (VVN) van 21 november 2016 in procedure gebracht.
11. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
13. Artikel 2.18 van de Wabo bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
14. Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Leeuwarden (APV), zoals geldend ten tijde van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Het tweede lid van artikel 2.12 van de APV bepaalt dat een vergunning als bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. het behoud van openbare parkeerplaatsen;
d. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
e. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente;
f. indien op eigen erf niet minimaal over een ruimte voor het parkeren van een auto van 2,30 meter breed en 5 meter diep kan worden beschikt;
g. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
15. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend (voor het verplaatsen / wijzigen van enkele in- en uitritten op de hoek van de [locatie]) met toepassing van artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.12 van de APV. De rechtbank is van oordeel - hetgeen tussen partijen ook niet langer in geschil is - dat het hier een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft die de bestuursrechter terughoudend dient te toetsen.
16. Verweerder heeft in bestreden besluit B (onder verwijzing naar het advies van de adviescommissie bezwaarschriften) overwogen dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan realisatie van de bestemming detailhandel ter plaatse mogelijk is gemaakt en dat het een gegeven is dat detailhandel een verkeersaantrekkende werking heeft. De verkeerskundige aspecten zijn beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Het bijbehorende gebruik van de (uit)weg voor klanten bij vestiging van de supermarkt is hier mede een gevolg van. De bepalingen van artikel 2:12 van de APV moeten in die context uitgelegd worden, aldus verweerder. Er is sprake van geïntensiveerd gebruik van de weg. Het is echter niet gebleken dat de aanleg van een uitweg leidt tot een situatie waarbij de bruikbaarheid en / of het veilig en doelmatig gebruik van de weg wordt belemmerd dan wel onmogelijk wordt gemaakt. Dat wordt ook door de verkeerskundige van verweerder gesteld. Ook anderszins doen zich geen weigeringsgronden voor zoals vermeld in artikel 2:12, tweede lid, van de APV, aldus verweerder in bestreden besluit B.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in bestreden besluit B - mede in aanmerking genomen het uitgebreide bezwaarschrift van eiser - niet heeft kunnen volstaan met dergelijke algemene bewoordingen zoals weergegeven onder rechtsoverweging 16. De stelling van verweerder dat geen van de weigeringsgronden van artikel 2.12, tweede lid, van de APV zich voordoen is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende onderbouwd. Het advies van verweerders verkeerskundige van 24 november 2015, waarin enkel staat vermeld dat voornoemde weigeringsgronden niet aanwezig zijn, is daarvoor niet afdoende. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals opgenomen in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
18. De rechtbank ziet, gelet op het door vergunninghouder in procedure gebrachte verkeersonderzoek van 23 augustus 2016 van Bureau Roelofs, alsmede gelet op het verhandelde ter zitting (waaronder de toelichting van de door vergunninghouder meegebrachte deskundige Adema), aanleiding om de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in voornoemd rapport - welk rapport ter zitting door verweerder is onderschreven - het advies van VVN van
21 november 2016 voldoende gepareerd. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat het advies van VVN enkel de algemene verkeersveiligheid als toetsingskader hanteert en andere factoren, zoals ruimtelijke ordening, niet laat meewegen.
19. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser met zaaknummer LEE 16/2325 gegrond en zal bestreden besluit B worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit B in stand te laten.
20. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1) als kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand