ECLI:NL:RBNNE:2016:813

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
LEE 15/3610
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake verwerking van persoonsgegevens en besluitvorming

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser heeft op 4 augustus 2015 beroep ingesteld, nadat hij op 24 maart 2015 een verzoek had ingediend om informatie over de verwerking van zijn persoonsgegevens. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een verschil van mening bestaat over de juridische duiding van de stukken in het dossier. De rechtbank heeft relevante bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) genoemd en de inhoud van de correspondentie tussen partijen geanalyseerd. De rechtbank concludeert dat de brief van eiser van 24 maart 2015 moet worden aangemerkt als een verzoek om informatie over de verwerking van persoonsgegevens en dat de brief van verweerder van 24 april 2015 als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beschouwd. Eiser heeft vervolgens op 15 mei 2015 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 24 april 2015, maar de rechtbank oordeelt dat dit bezwaar niet tijdig is behandeld. De rechtbank vernietigt het besluit op bezwaar van 8 oktober 2015, omdat verweerder eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van 15 mei 2015, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 15/3610

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. H.D. Streef).

Procesverloop

Eiser heeft op 4 augustus 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2016. Eiser is niet in persoon verschenen, maar wel heeft hij zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat het dossier in deze zaak enkele tientallen stukken omvat en dat partijen van mening verschillen over de vraag wat de juiste juridische duiding is van meerdere van deze stukken. Hieronder zal de rechtbank zich, na het noemen van relevante bepalingen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), beperken tot die stukken die zij juridisch van betekenis acht.
2.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b van de Wbp, wordt onder verwerking van persoonsgegevens verstaan elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.
2.2.
Artikel 35, eerste en tweede lid, van de Wbp luidt als volgt:
1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
2.3.
Artikel 36, eerste lid, van de Wbp luidt als volgt:
Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2.4.
Artikel 38 van de Wbp luidt als volgt:
1. De verantwoordelijke die naar aanleiding van een verzoek op grond van artikel 36 persoonsgegevens heeft verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd, is verplicht om aan derden aan wie de gegevens daaraan voorafgaand zijn verstrekt, zo spoedig mogelijk kennis te geven van de verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost.
2. De verantwoordelijke doet aan de verzoeker, bedoeld in artikel 36, desgevraagd opgave van degenen aan wie hij de mededeling heeft gedaan.
2.5.
Artikel 45 van de Wbp luidt als volgt:
Een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 gelden voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
3.1.
Op 24 maart 2015 heeft de gemachtigde van eiser een brief aan verweerder gezonden. Hierin staat onder meer het volgende:
“Recent heeft cliënt vernomen en gezien dat stukken uit het asieldossier van hemzelf en zijn gezinsleden zijn verstrekt aan derden (in ieder geval het BMA en de advocaat van de medisch adviseur). Naar wordt gesteld is dit gebeurd op initiatief van uw dienst. Inmiddels zijn deze stukken ingebracht in een openbare procedure.
Cliënt is hiervan inmiddels op de hoogte geraakt en is ernstig geschokt over de gang van zaken. Cliënt verneemt daarom in ieder geval of het juist is dat deze gegevens door uw dienst zijn verstrekt en op grond waarvan dat is gebeurd.
Artikel 8 van de Wbp stelt dat gegevens alleen mogen verwerkt als daarvoor een grond is, zoals genoemd in die bepaling. Artikel 16 t/m 19 van de Wbp bevatten nog aanvullende beperkingen ten aanzien van gegevens omtrent godsdienst, levensovertuiging, etc. De uitzonderingen op dit verbod staan in artikel 23 Wbp en zijn zeer strikt.
In paragraaf Cl/1 van de Vreemdelingencirculaire staat dat de gegevens die door cliënt zijn verstrekt ten behoeve van zijn aanvraag strikt vertrouwelijk worden behandeld. In dezelfde paragraaf staat dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geen informatie aan derden verstrekt, tenzij daarvoor een wettelijke verplichting bestaat of daarvoor toestemming is gegeven.
In de gehoren die door de IND zijn verstuurd staat op de inleidende pagina’s dezelfde mededeling aan cliënt.
Ik verzoek u daarom om ervoor te zorgen dat dit wordt hersteld door de gegevens te laten vernietigen door de arts, haar gemachtigde en alle andere personen/instanties waar deze gegevens terecht zijn gekomen en een redelijke schadevergoeding toe te kennen aan cliënt”.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze brief, gezien de gekozen bewoordingen, een verzoek als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp om mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens zijn verwerkt en op welke wijze dit is gebeurd.
Tevens merkt de rechtbank de brief aan als een verzoek, in de zin van artikel 36 van de Wbp, om persoonsgegevens af te schermen op de grond dat deze zouden zijn verwerkt in strijd met een wettelijk voorschrift.
4.1.
Bij brief van 23 april 2015 heeft de gemachtigde van eiser verweerder in gebreke gesteld. Op 24 april 2015 heeft een medewerker van verweerder contact opgenomen met de gemachtigde van eiser. Bij brief van 24 april 2015 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser medegedeeld dat uit het departementale dossier van eiser niet blijkt dat een afschrift van zijn dossier of stukken uit zijn dossier aan derden zijn verstrekt.
4.2.
De rechtbank merkt de brief van verweerder van 24 april 2015, gezien de inhoud, aan als een mededeling in de van artikel 35 van de Wbp en daarmee, gezien artikel 45 van de Wbp, als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De omstandigheid dat de brief niet is opgesteld als een appellabel besluit, met onder meer vermelding van een rechtsmiddelenclausule, is geen aanleiding om anders te oordelen.
5.1.
Op 15 mei 2015 heeft de gemachtigde van eiser een brief aan verweerder gezonden. Hierin schrijft hij onder meer het volgende: “Ik verzoek u daarom het verzoek niet als afgehandeld te beschouwen en een besluit te nemen op de aanvraag op grond van de Wbp”.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder deze brief behoren aan te merken als een (tijdig) bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 24 april 2015. Dat beide partijen blijkbaar veronderstelden dat op dat moment geen appellabel besluit was genomen, vormt voor de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.
6.1.
Bij brief van 16 juli 2015 heeft de gemachtigde van eiser verweerder in gebreke gesteld.
6.2.
De rechtbank overweegt dat, gezien artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, 17 juli 2015 de laatste dag van de beslistermijn van zes weken was voor het beslissen op het bezwaarschrift van 15 mei 2015. Deze termijn begint immers te lopen de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De termijn voor indienen van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 24 april 2015 eindigde op 5 juni 2015.
6.3.
Eisers gemachtigde heeft de brief met dagtekening 16 juli 2015 op 17 juli 2015 per fax naar verweerder verzonden. De beslistermijn was op dat moment nog niet verlopen zodat de ingebrekestelling als prematuur aangemerkt moet worden.
7.1.
Bij brief van 4 augustus 2015 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
7.2.
De rechtbank overweegt dat dit beroep niet voldoet aan de vereisten voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit zoals genoemd in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Een te vroeg verstuurde ingebrekestelling is geen ingebrekestelling in de zin van dit artikel. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
8.1.
Op 8 oktober 2015 heeft de gemachtigde van verweerder een brief gestuurd aan de gemachtigde van eiser met een reactie op het verzoek van 24 maart 2015. In de brief staat onder meer het volgende:
“U heeft reeds een afschrift ontvangen van de brief waarmee de advocaat van de medisch adviseur dat heeft gedaan. Genoemde advocaat heeft de stukken zoals de IND die destijds aan - uitsluitend - haar heeft verstrekt, inmiddels aan de IND geretourneerd. Voor zover de IND kan nagaan zijn er - behoudens (mogelijk) het Centraal Tuchtcollege - geen partijen (meer) die over de bedoelde stukken beschikken. De procedure bij het Centraal Tuchtcollege is overigens niet openbaar. De stukken die het Centraal Tuchtcollege in het
procesdossier heeft, worden niet openbaar gemaakt of aan derden verstrekt. Uitsluitend de zitting is openbaar. Er heeft in deze procedure echter geen zitting plaatsgevonden, zo heeft de IND begrepen. De IND heeft het, voor zover daar al aanleiding toe zou bestaan, overigens ook niet in haar macht af te dwingen dat de stukken worden vernietigd”.
Daarnaast bevat de brief een afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze brief aangemerkt te worden als een besluit op het bezwaarschrift van 15 mei 2015. Gezien artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen mede betrekking op het alsnog genomen besluit op bezwaar. Dat dit beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, doet hier niet aan af.
8.3.
Bij brief van 22 oktober 2015 heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders brief van 8 oktober 2015. Gezien artikel 6:15 van de Awb had verweerder het bezwaarschrift moeten aanmerken als beroepschrift tegen het besluit op bezwaar van
8 oktober 2015 en het moeten doorzenden naar de rechtbank. Gezien het verdere verloop van de procedure verbindt de rechtbank er geen gevolgen aan dat verweerder dit niet onderkend heeft.
9.1
Het voorgaande betekent dat in deze procedure het besluit op bezwaar ter beoordeling voor ligt.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, alvorens te beslissen op bezwaar, eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.
9.3.
Daarnaast ontbeert het besluit op bezwaar een deugdelijke motivering omdat het geen toelichting bevat waarom in het primaire besluit is gesteld dat geen stukken zijn verstrekt terwijl in het besluit op bezwaar wordt erkend dat dit wel is gebeurd.
Van belang acht de rechtbank ook dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verwezen naar artikel 43, aanhef en onder e van de Wbp voor het buiten toepassing laten van andere artikelen van de Wbp, maar dat in het besluit op bezwaar dit artikel niet wordt genoemd.
10.1.
Het beroep is gegrond wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt het besluit op bezwaar van 8 oktober 2015. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op het bezwaar van 15 mei 2015 moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij dient ook beoordeeld te worden of op grond van artikel 49 van de Wbp aan eiser schadevergoeding dient te worden toegekend.
10.2.
Omdat de rechtbank het beroep deels gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 8 oktober 2015 gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 8 oktober 2015;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van 15 mei 2015 met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.A. Hulst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.