ECLI:NL:RBNNE:2017:1006

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
22 maart 2017
Zaaknummer
18/730127-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk ongeval bij verkeersplein Joure met gevolgen voor verkeersveiligheid en aansprakelijkheid

Op 3 augustus 2015 vond er een dodelijk ongeval plaats bij een verkeersplein in Joure, waarbij de verdachte met zijn bestelauto tegen een stilstaande personenauto botste. De bestuurder van de personenauto, de heer [slachtoffer], overleed als gevolg van deze botsing. De verdachte verklaarde dat hij met een snelheid van ongeveer 120 km/uur reed en de stilstaande auto pas te laat opmerkte. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte zich niet aan de verkeersregels had gehouden of dat hij op andere wijze schuld had aan het ongeval. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een enkel moment van onoplettendheid, wat niet voldoende was om schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 vast te stellen. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het subsidiair ten laste gelegde werd bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte onmiskenbaar gevaar had veroorzaakt voor andere weggebruikers en legde een geldboete van € 750,00 op, evenals een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes maanden, met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730127-16
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 21 maart 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1941 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 maart 2017.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. D.P. Poppe, advocaat te Kampen.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R.G. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 03 augustus 2015 te Joure, gemeente De Fryske Marren, als
verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig
(bedrijfsauto), daarmede rijdende over de weg, de A7, zich zodanig heeft
gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft
plaatsgevonden door aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- met een snelheid van 120 kilometer per uur, in elk geval een te hoge
snelheid en/of een hogere snelheid dat ter plaatse verantwoord was te rijden
en/of
- bij nadering van een in die weg gelegen verkeersplein waar op dat moment een
verkeersopstopping en/of file aan het onstaan was, (en) in plaats van
voldoende snelheid te verminderen en/of voldoende afstand te bewaren en/of
tijdig en/of voldoende uit te wijken en/of rekening te houden met het overige
verkeer en/of
dat motorrijtuig niet tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij,
verdachte, die weg kon overzien en waarover die vrij was,
waardoor, althans mede waardoor hij met dat door hem bestuurde voertuig tegen
een voor hem rijdend of stilstaand voertuig is gebotst of aangereden, althans
aangegleden,
tengevolge waarvan [slachtoffer] werd gedood, althans tengevolge van dat
ongeval/die aanrijding of aanglijding [slachtoffer] is komen te overlijden;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
hij op of omstreeks 03 augustus 2015 te Joure, gemeente De Fryske Marren, als
bestuurder van een voertuig (bedrijfsauto), daarmee rijdende op de weg, de A7,
- bij het naderen van een in die weg - zijnde een autosnelweg - gelegen
verkeersplein - en
- op een moment dat er een file of verkeersopstopping (voor dat verkeersplein)
aan het ontstaan was -
- met een snelheid van ongeveer 120 kilometer per uur, in elk geval een te hoge
snelheid voor de verkeersituatie geboden, heeft gereden of is blijven rijden
zijn voertuig niet tot stilstand heeft gebracht binnen de afstand waarover
hij, verdachte, die weg kon overzien en waarover die vrij was,
waardoor, althans mede waardoor hij met dat door hem bestuurde voertuig tegen
een voor hem rijdend of stilstaand voertuig is gebotst of aangereden, althans
aangegleden, waarbij dat aangereden voertuig over de kop is geslagen,
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd,
althans kon worden gehinderd.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het primair ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte, gelet op de filevorming die aan het ontstaan was, veel te hard heeft gereden, niet voldoende afstand heeft gehouden tot zijn voorganger en zijn voertuig niet op tijd tot stilstand heeft kunnen brengen. De officier van justitie concludeert dat verdachte derhalve aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het onduidelijk is waarom of waardoor verdachte de stilstaande auto's niet heeft gezien en dat er geen sprake is geweest van grove schuld als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen, dient de rechtbank vast te kunnen stellen dat verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling. Verdachte moet zich dan ten minste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig of onoplettend hebben gedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zijn hierbij verschillende factoren van belang zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Hierbij is van belang dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zijn bestelauto niet tijdig tot stilstand heeft gebracht en achterop een stilstaande personenauto is gereden. De bestuurder van de personenauto, de heer [slachtoffer] , is als gevolg van deze botsing overleden. Verdachte heeft verklaard dat hij met de voor een snelweg gebruikelijke snelheid van ongeveer 120 km/uur reed toen hij plotseling een langzaam rijdende zwarte personenauto opmerkte. Verdachte is vol gaan remmen maar hij was te dichtbij om een botsing te voorkomen.
Getuige [getuige] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat ter plekke een onverwachte file stond en dat hij vrij hard heeft geremd om op tijd tot stilstand te komen. Ook getuige [getuige] heeft verklaard dat het verkeer langzaam reed dan wel stil stond en het allemaal redelijk rap gebeurde.
Niet is komen vast te staan dat verdachte al rijdend handelingen heeft verricht waarvan hij wist of kon weten dat deze zijn aandacht van het verkeer zouden kunnen afleiden. Evenmin is vast komen te staan dat verdachte zich niet heeft gehouden aan de maximumsnelheid of dat hij op andere wijze in strijd met de verkeersregels heeft gehandeld. De conclusie moet dan ook zijn dat er bij verdachte sprake is geweest van een enkel moment van onoplettendheid waardoor hij niet tijdig de personenauto voor hem heeft opgemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit niet afgeleid worden dat er bij verdachte sprake is geweest van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Verdachte zal daarom van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de subsidiair ten laste gelegde overtreding kan worden vastgesteld dat de gedraging van verdachte onmiskenbaar gevaar heeft veroorzaakt voor andere weggebruikers. De rechtbank acht dit feit bewijsbaar.
De bewijsmiddelen
Verdachte heeft de subsidiair ten laste gelegde gedragingen ter terechtzitting erkend. De raadsman heeft voor dit onderdeel van de tenlastelegging géén vrijspraak bepleit.
De rechtbank zal dan ook ter zake van dit feit volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Deze opgave luidt:
1. de door verdachte op de terechtzitting van 7 maart 2017 afgelegde verklaring;
2. het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse, nr. 030815.1210.0006, d.d. 4 november 2015.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 03 augustus 2015 te Joure, gemeente De Fryske Marren, als bestuurder van een voertuig (bedrijfsauto), daarmee rijdende op de weg, de A7,
bij het naderen van een in die weg - zijnde een autosnelweg - gelegen verkeersplein, en
op een moment dat er een file of verkeersopstopping voor dat verkeersplein aan het ontstaan was,
zijn voertuig niet tot stilstand heeft gebracht binnen de afstand waarover hij, verdachte, die weg kon overzien en waarover die vrij was, waardoor hij met dat door hem bestuurde voertuig tegen een voor hem stilstaand voertuig is gebotst, waarbij dat aangereden voertuig over de kop is geslagen,
door welke gedragingen van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, alsmede 12 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over de eventueel op te leggen straf.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportage, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte wordt veroordeeld voor, kort gezegd, het in gevaar brengen van andere weggebruikers. Verdachte heeft tijdens het rijden te laat opgemerkt dat het verkeer voor hem stil stond en hij kon zijn bestelauto niet meer op tijd tot stilstand brengen. Verdachte is tegen een personenauto aangebotst en als gevolg van die botsing is de bestuurder van die auto, de heer [slachtoffer] , overleden. De nabestaanden van de heer [slachtoffer] zullen moeten leven met het gegeven dat hun dierbare ten gevolge van een noodlottig ongeval is overleden.
Verdachte heeft er ter zitting blijk van gegeven dat hij zeer geraakt is door het gebeuren. Hij voelt zich schuldig en worstelt er elke dag mee dat hij de veroorzaker is van het dodelijke ongeval. Ook verdachte zal verder moeten leven met de gedachte dat hij, onbedoeld en ongewild, betrokken is geraakt bij de dood van de heer [slachtoffer] .
De rechtbank heeft het bewezenverklaarde beoordeeld als een overtreding en niet als een misdrijf. De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van het misdrijf van art. 6 van de Wegenverkeerswet. De door hem geëiste straf en bijkomende straf acht de rechtbank niet passend voor de bewezenverklaarde overtreding nu daarvoor in het algemeen een geldboete en een relatief korte, vaak geheel voorwaardelijke, ontzegging van de rijbevoegdheid wordt opgelegd. In de onderhavige zaak acht de rechtbank een geldboete van € 750,00 en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, passend.
De rechtbank realiseert zich dat deze straf in geen enkele verhouding staat tot het leed van de nabestaanden. De basis voor de strafoplegging is echter de bewezen verklaarde verkeersovertreding en het gegeven dat er van de zijde van verdachte geen sprake was van opzet of grove schuld.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Betaling van een geldboete ten bedrage van € 750,00 (zegge: zevenhonderd en vijftig euro), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door 15 dagen hechtenis.
Ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen -bromfietsen daaronder begrepen- voor de tijd van zes maanden.
Bepaalt, dat deze bijkomende straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.A. Wiersma, voorzitter, mr. J.E. Biesma en mr. G.C. Koelman, rechters, bijgestaan door T.L. Komrij, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 maart 2017.