RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
zaaknummers: LEE 17/792 en 17/847
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 maart 2017 in de zaken tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster], gevestigd te [plaats], verzoekster,
(gemachtigde: mr. I. van der Meer),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
(gemachtigde: H. Helbig).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de raad van de gemeente Leeuwarden, derde-belanghebbende.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure de aanvraag om een omgevingsvergunning van verzoekster voor de nieuwbouw van 34 woonstudio’s op het perceel [adres] te Leeuwarden afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld. Tevens heeft verzoekster op 1 maart 2017 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 16 maart 2017.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. Swart.
Namens derde-belanghebbende is niemand verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoekster heeft op 26 juli 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van 34 woonstudio’s op het perceel [adres] te Leeuwarden bij verweerder ingediend.
De aanvraag heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening;
- een uitrit aanleggen of veranderen.
1.2. Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan Hûs en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 6 september 2016 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het plan, getoetst aan de door de gemeenteraad vastgestelde criteria, voldoet aan redelijke eisen van welstand.
1.3. Verweerder heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning genomen.
Het ontwerpbesluit en verweerders voorstel voor een ontwerpverklaring van geen bedenkingen hebben vanaf 22 september 2016 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen om een ieder in de gelegenheid te stellen hiertegen zienswijzen in te dienen.
1.4. Tegen het ontwerpbesluit zijn geen zienswijzen ingediend.
1.5. In een vergadering van 13 februari 2017 heeft de raad een gezamenlijke motie van de gemeenteraadsfracties van de Partij van de Arbeid, PAL GroenLinks en D66 aangenomen.
Deze motie houdt in dat de raad verweerder verzoekt om:
- een visie te formuleren op het gebied op en rondom het Zuiderplein/Stationsweg;
- in deze visie voor wat betreft de welstandsrichtlijnen met name de huidige noordelijke straatwand van de Stationsweg van Baljeestraat tot aan het ING-kantoor en de oostelijke wand van het Zuiderplein tot aan het Klanderijgebouw als referentiekader te nemen;
- dit zowel betrekking te laten hebben op zowel hoogte, volume als verschijningsvorm, waarbij de waardevolle karakteristieke en/of monumentale bebouwing adequaat beschermd zal worden;
- deze visie voor 1 juli 2017 aan de raad te doen toekomen.
1.6. Bij besluit van 13 februari 2017 heeft de raad geweigerd een verklaring van geen bedenkingen af te geven.
1.7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure de aanvraag om een omgevingsvergunning van verzoekster voor de nieuwbouw van 34 woonstudio’s op het perceel [adres] te Leeuwarden afgewezen.
Toepasselijke regelgeving
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit bouwen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning geweigerd, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12 van de Wabo kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
3. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten.
Ingevolge artikel 2.27, derde lid, van de Wabo kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, van de Wabo zendt het bevoegd gezag het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken.
Ingevolge artikel 3.11, derde lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, kunnen zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Awb naar voren gebracht mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring bedoeld in artikel 2.27.
2.2. Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, verklaard heeft dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, van het Bor kan de verklaring slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening.
2.3. Aan het perceel is ingevolge het bestemmingsplan “Stationskwartier” de bestemming “Gemengd” toegekend.
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Gemengd” aangewezen gronden bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van:
1. bedrijven, die zijn genoemd in de als bijlage 1 bij deze regels opgenomen Staat van bedrijven, onder categorie 1 en 2;
2. dienstverlenende bedrijven en/of instellingen;
4. maatschappelijke voorzieningen;
5. detailhandel, met dien verstande dat detailhandel uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding “detailhandel”;
6. horecabedrijven, met dien verstande dat horecabedrijven uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding “horeca”;
7. wonen, met dien verstande dat wonen niet is toegestaan in gebouwen, gelegen aan de Stationsweg en het Zuiderplein, met uitzondering van het bestaande gebruik van (delen van) deze gebouwen voor wonen,
waarbij, indien de gronden ter plaatse zijn voorzien van de aanduiding “karakteristiek”, de bestaande karakteristieke hoofdvorm van de gebouwen wordt nagestreefd.
Ingevolge artikel 4.2.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels:
a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. de goot- en bouwhoogte mogen niet meer bedragen dan de ter plaatse van de aanduiding “maximale goot- en bouwhoogte (m)” aangegeven goot- en bouwhoogte.
3. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.1. Aangezien verzoekster geen aanvang kan nemen met de bouwwerkzaamheden, acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang aan de zijde van verzoekster gegeven.
4. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit het wettelijk systeem volgt dat, gelet op het feit dat de raad geweigerd heeft een verklaring van geen bedenkingen af te geven, verweerder gehouden is tot weigering van de omgevings-vergunning.
4.1. Verzoekster betoogt dat het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning slechts gebaseerd is op de weigering van de raad om een verklaring van geen bedenkingen af te geven. Naar de mening van verzoekster is die weigering in de eerste plaats op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en in de tweede plaats volstrekt onvoldoende gemotiveerd, gezien de eerder door de raad en verweerder gestelde beleidsuitgangspunten, zoals verwoord in het bestemmingsplan, de welstandsnota en de manifestatie “Kloppend hart, bouwen aan de binnenstad van Leeuwarden”. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster, onder verwijzing naar een uitspraak van 19 oktober 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2016:2734, te kennen gegeven dat er procedurele gebreken kleven aan het bestreden besluit. In dit verband heeft de gemachtigde van verzoekster erop gewezen dat de aanvraag om omgevingsvergunning en de onderliggende stukken niet terstond door verweerder aan de raad zijn gezonden en heeft de ontwerpverklaring van geen bedenkingen niet ter inzage gelegen. 4.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het, gelet op het imperatieve karakter van artikel 2.20a van de Wabo en de weigering van de raad om een verklaring van geen bedenkingen af te geven, gehouden was om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat de ontwerpverklaring van geen bedenkingen ter inzage heeft gelegen, zoals volgens hem ook blijkt op de website
www.ruimtelijkeplannen.nl. Verder heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting te kennen gegeven dat verweerder een andere werkwijze heeft dan in de door verzoekster aangehaalde uitspraak is beschreven en dat de vraag is of dit tot een andere inhoud van het bestreden besluit zou hebben geleid.
4.3. In de in rechtsoverweging 4.1. genoemde uitspraak van 19 oktober 2016 heeft de AbRvS onder meer het volgende overwogen:
‘In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo, Kamerstukken II, 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 28 en 126-127, staat dat de verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) alleen voorkomt in de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Wanneer een aanvraag is ontvangen, beoordeelt het bevoegd gezag of er aspecten zijn waaromtrent een ander bestuursorgaan een vvgb moet afgeven. Indien dat het geval is, zendt het de aanvraag zo spoedig mogelijk aan het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven. Het ontwerp van de beslissing omtrent de vvgb doorloopt dezelfde procedure als het ontwerpbesluit, hetgeen betekent dat ten aanzien van beide onderdelen (ontwerpbesluit en ontwerp van de vvgb) zienswijzen kunnen worden ingediend. De beoordeling en eventuele verwerking daarvan in de definitieve beslissing omtrent de verklaring geschieden door het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de tekst van artikel 3.11, derde lid, van de Wabo en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo dat in het geval dat een vvgb is vereist, eerst een ontwerp van de vvgb ter inzage moet worden gelegd waartegen zienswijzen kunnen worden ingediend.’
4.4.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat de gemachtigde van verweerder ter zitting erkend heeft dat de aanvraag om omgevingsvergunning en de onderliggende stukken niet onverwijld zijn toegezonden aan de raad. De door verweerder gehanteerde werkwijze om de aanvraag om omgevingsvergunning en de onderliggende stukken niet (onverwijld) aan de raad toe te zenden, brengt met zich dat de raad zich geen oordeel kan vormen of zij al dan niet bereid is om een ontwerpverklaring van geen bedenkingen af te geven, hetgeen zich niet verhoudt met de ingevolge artikel 3.11, eerste lid, van de Wabo op verweerder rustende verplichting. Gelet op de specifiek bij de raad aanwezige deskundigheid dient de raad naar aanleiding van het onderhavige bouwplan zelfstandig te beslissen omtrent het al dan niet afgeven van een ontwerpverklaring van geen bedenkingen. Een dergelijke beslissing van de raad ontbreekt in dit geval.
4.4.2. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat uit de overgelegde gedingstukken blijkt dat er in dit geval geen ontwerpverklaring van geen bedenkingen van de raad ter inzage is gelegd, maar het voorstel van verweerder aan de raad om een verklaring van geen bedenkingen voor het onderhavige bouwplan af te geven. Hieruit volgt dat de raad door de door verweerder gehanteerde werkwijze, in weerwil van artikel 3.11, derde lid, van de Wabo niet heeft besloten tot het al dan niet afgeven van een ontwerpverklaring van geen bedenkingen.
4.4.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat de raad bij besluit van 13 februari 2017 een verklaring van geen bedenkingen heeft geweigerd voor wat betreft het onderhavige bouwplan. Nu de raad als gevolg van de door verweerder gehanteerde werkwijze niet heeft kunnen besluiten tot het al dan niet afgeven van een ontwerpverklaring van geen bedenkingen naar aanleiding van de aanvraag om omgevingsvergunning en de bijbehorende stukken en dientengevolge in dit geval geen ontwerp van de verklaring van geen bedenkingen ter inzage heeft gelegen, mocht verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de door de raad geweigerde verklaring van geen bedenkingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag leggen. Hieruit volgt dat verweerder ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor niet bevoegd was om de gevraagde omgevingsvergunning voor het bouwplan te weigeren. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de geconstateerde gebreken met toepassing van artikel 6.22 van de Awb, zoals door de gemachtigde van verweerder ter zitting is verzocht, te passeren in dit geval. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk is geworden dat verzoekster door de geconstateerde gebreken in de besluitvorming niet is benadeeld (vgl. AbRvS, 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2734). 5. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van verzoekster gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Dit brengt met zich dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning van verzoekster. Indien verweerder in dit geval voornemens blijft om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, dan dient een ontwerpbesluit tot weigering van de verklaring van geen bedenkingen van de raad ter inzage te worden gelegd waartegen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.
6. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
7. Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekster te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 990,-- wegens verleende professionele rechtshulp. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden.
ten aanzien van het beroep:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 990,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 333,-- aan haar dient te vergoeden.
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2017.
De griffier De voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.