ECLI:NL:RBNNE:2017:1157

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
5532123 CV EXPL 16-13533
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.Th.M. Zwart-Sneek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst en uitbetaling van vakantiedagen na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vordert eiser, [eiser], bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat op 14 oktober 2014 tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [de B.V.]. Eiser stelt dat er overeenstemming is bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2015, met een vergoeding van drie bruto maandsalarissen en uitbetaling van 333 vakantieuren. De gedaagde, [de B.V.], betwist dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, omdat er geen schriftelijke en ondertekende vaststellingsovereenkomst is. De kantonrechter oordeelt dat de mediationovereenkomst en het daarbij behorende reglement vereisen dat afspraken schriftelijk worden vastgelegd om rechtsgeldig te zijn. Aangezien dit niet is gebeurd, wordt de vordering van eiser afgewezen.

De kantonrechter behandelt ook de vordering van eiser tot uitbetaling van de eindafrekening, inclusief de vakantiedagen tot het einde van het dienstverband per 6 juli 2015. De rechtbank oordeelt dat [de B.V.] recht heeft op verrekening van de gefixeerde schadevergoeding, maar dat eiser ook recht heeft op uitbetaling van de vakantiedagen. De kantonrechter wijst [de B.V.] op de verplichting om een eindafrekening te overleggen en te betalen wat eventueel resteert na verrekening van de gefixeerde schadevergoeding. De proceskosten worden toegewezen aan de zijde van [de B.V.].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 5532123 \ CV EXPL 16-13533

vonnis van de kantonrechter d.d. 4 april 2017

inzake

[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. N. Huberts, DAS Rechtsbijstand,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
[de B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.F. Veenstra.
Partijen zullen hierna [eiser] en [de B.V.] worden genoemd.

Procesverloop

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 1 maart 2017, ter gelegenheid waarvan [de B.V.] haar reconventionele vordering heeft ingetrokken.
1.2.
Ten slotte is wederom vonnis bepaald.

Motivering

De feiten

2.1.
[eiser] is op 9 maart 2007 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [de B.V.] . Mevrouw [X] (hierna: [X] ) is bestuurder van [de B.V.] . [eiser] was laatstelijk werkzaam bij [de B.V.] in de functie van bedrijfsleider, tegen een salaris van € 4.150,11 bruto per maand exclusief vakantiegeld en emolumenten.
2.2.
Op 31 juli 2013 heeft [eiser] zich ziek gemeld wegens spannings- en psychische klachten. De bedrijfsarts heeft [eiser] arbeidsongeschikt verklaard en mediation geadviseerd. Voorafgaand aan het mediation traject hebben partijen een mediationovereenkomst ondertekend (hierna: de mediationovereenkomst). Bij de mediationovereenkomst is het MediatorsfederatieNederland (MfN)-mediationreglement 2008 (hierna: het mediationreglement) gevoegd.
2.3.
In de mediationovereenkomst is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
"2.1 Partijen en de Mediator spannen zich in om de Kwestie tussen Partijen op te lossen door Mediation conform het MfN Mediation Reglement, hierna te noemen het Reglement. Het Reglement (waarvan kopie aan partijen is verstrekt) maakt integraal deel uit van deze overeenkomst.
(…)
4.1
Mediator en Partijen verplichten zich zonder enig voorbehoud jegens elkaar tot geheimhouding en vertrouwelijkheid. Daaronder valt alle schriftelijke correspondentie en mondelinge afstemming.
(…)
6.1
Het resultaat van de uit te werken kwestie wordt door de Mediator in een memorandum of vaststellingsovereenkomst vastgelegd en door partijen ondertekend.
6.2
Tijdens de loop van de Mediation tussen Partijen gemaakte afspraken binden hen alleen voor zover deze schriftelijk zijn vastgelegd en ondertekend waarbij opgenomen is dat de afspraken blijven bestaan, ook indien de Mediation verder niet tot overeenstemming leidt. (…)".
2.4.
In het mediationreglement is, voor zover thans van belang, bepaald:
"5.1 De Mediation vindt plaats op basis van vrijwilligheid van de Partijen. Elke Partij, alsook de Mediator, kan op elk moment de Mediation beëindigen.
5.2
Tussentijdse afspraken binden Partijen alleen voor zover zij die afspraken en het bindende karakter daarvan uitdrukkelijk vastleggen in een getekende overeenkomst. Zij zijn niet gebonden aan de stellingen en voorstellen die zij of de Mediator tijdens de Mediation hebben ingenomen of gedaan. De Partijen zijn alleen gehouden aan dat wat in de in artikel 10.1 bedoelde en door hen getekende overeenkomst is vastgelegd.
(…)
10.1
De Mediator draagt er zorg voor dat hetgeen de Partijen overeengekomen deugdelijk al dan niet door of met behulp van een deskundige derde, in een overeenkomst wordt vastgelegd. Voor de inhoud van de overeenkomst zijn en blijven Partijen met uitsluiting van de Mediator zelf verantwoordelijk. De Partijen hebben het recht om zich door een externe deskundige te laten adviseren. (…)".
2.5.
In het kader van de mediation hebben partijen op 14 oktober 2014 in aanwezigheid van hun gemachtigden en de mediator, mevrouw [Y] (hierna: de mediator), gesproken over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2015 en de voorwaarden waaronder de beëindiging zou moeten plaatsvinden.
2.6.
Bij e-mailbericht van 15 oktober 2014 heeft de mediator het volgende, voor zover van belang, aan [X] geschreven:
"Goed dat we er gisteren zo uitgekomen zijn. Om de overeenkomst goed te maken heb ik enkele gegevens nodig. (…) Graag zo spoedig mogelijk deze informatie zodat ik vandaag de overeenkomst verder kan klaarmaken.".
2.7.
Bij e-mailbericht van 17 oktober 2014 heeft de mediator een door haar - naar aanleiding van hetgeen is besproken op 14 oktober 2014 - opgestelde concept-vaststellingsovereenkomst naar partijen verzonden. In de hierop volgende periode heeft de mediator tot 2 december 2014 met (de gemachtigden van) partijen gecorrespondeerd over de voorwaarden waaronder de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] zou moeten plaatsvinden. Partijen bleken van mening te verschillen over het al dan niet inbegrepen zijn van de fictieve opzegtermijn in de beëindigingsvergoeding en over de uit te betalen vakantiedagen; van de 333 berekende openstaande vakantieuren zou volgens [de B.V.] een gedeelte wegens verjaring zijn vervallen.
2.8.
Bij e-mailbericht van 2 december 2014 heeft [X] aan (de gemachtigde van) [eiser] in dat [Y] het volgende, voor zover thans van belang, geschreven:
"Ik richt deze mail even naar u persoonlijk en niet via mevrouw [Y] omdat ik denk dat door haar alle misverstanden ontstaan. Het lijkt mij dat ze met u andere afspraken gemaakt heeft dan met mij.
Zij heeft mij namelijk vanaf het eerste gesprek aangegeven dat de beëindigingsvergoeding inclusief de 2 maanden opzegtermijn was, omdat [eiser] die 2 maanden ook van werk vrijgesteld is. Toen u, nadat ze de eerste beëindigingsovereenkomst opmaakte, die zin doorstreepte bij de opmerkingen, zei zij tegen mij, dat dat niet klopte en dat de fictieve opzegtermijn er wel degelijk bij in zat. (…) Het is dus absoluut niet zo dat ik op de eerder gemaakte afspraken terug kom, maar dit is zoals mevrouw [Y] het met mij heeft afgesproken!
Ook het misverstand over de vakantie-uren komt door haar onduidelijkheid in uitleg.
(…)
Mijn slotsom is nu dat ik denk dat mevrouw [Y] erg onprofessioneel te werk is gegaan en dat ik door haar toedoen een andere voorstelling van de overeenkomst voor ogen heb dan u. (…)".
2.9.
Bij e-mailbericht van 8 december 2014 heeft (de gemachtigde van) [eiser] aan [X] geschreven dat [eiser] vasthoudt aan de op 14 oktober 2014 gemaakte afspraken.
2.10.
De mediation is uiteindelijk beëindigd. [eiser] en [de B.V.] zijn er vervolgens niet in geslaagd een oplossing te vinden voor het tussen hen gerezen geschil betreffende - samengevat - het (in gesprek gaan over het) al dan niet arbeids(on)geschikt zijn van [eiser] en zijn daarmee [Y] houdende reïntegratie. Per 23 maart 2015 heeft [de B.V.] het salaris van [eiser] stopgezet.
2.11.
Voorts heeft de kantonrechter, op verzoek van [de B.V.] , bij beschikking van 1 juli 2015 de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [de B.V.] per 6 juli 2015 ontbonden op grond van een dringende reden wegens schending van de reïntegratieverplichtingen door [eiser] . Het hoger beroep dat [eiser] tegen deze beschikking heeft aangetekend is bij beschikking van 6 april 2016 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verworpen omdat, naar het oordeel van het Hof, geen sprake was van een rechtsgeldige doorbrekingsgrond van het appèlverbod, waarmee aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet werd toegekomen.
2.12.
[de B.V.] heeft een salarisspecificatie in het geding gebracht waarop, voor zover van belang, de volgende gegevens staan vermeld:
"Afdrukdatum: 09-01-2017
(…)
Periode: December
Datum van: 01-12-2016
Datum t/m: 31-12-2016
(…)
Datum in dienst: 01-03-2009
Datum uit dienst: 31-03-2015
Omschrijving Aantal (…) Bruto/Netto (…)
Uitbetaling verlof uren 270,01 6.472,14
Vakantiegeld 3.211,64
BRUTOLOON 9.683,78
Loonheffing (…) -3.796,36
Pensioen (…) (…) -286,83
NETTOLOON 5.600,59
Gefixeerde schadevergoeding -8.964,23
TE BETALEN LOON -3.363,64
(…)".
Het standpunt van [eiser]
3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. een verklaring voor recht dat op 14 oktober 2014 tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is gesloten over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [eiser] met de volgende inhoud: einde arbeidsovereenkomst per 1 januari 2015 tegen betaling van een vergoeding van drie bruto maandsalarissen exclusief vakantietoeslag en uitbetaling van 333 vakantieuren;
II. veroordeling van [de B.V.] tot nakoming van de onder I. genoemde vaststellingsovereenkomst inhoudende betaling van een vergoeding van € 12.411,00 bruto (drie maandsalarissen exclusief vakantietoeslag) en € 7.982,01 bruto (333 vakantieuren à € 23,97 bruto per uur);
Subsidiair:
III. veroordeling van [de B.V.] tot uitbetaling van de eindafrekening waaronder de vakantieuren tot einde dienstverband per 6 juli 2015, onder overlegging van een correcte specificatie;
En voorts:
IV. veroordeling van [de B.V.] tot betaling van de wettelijke verhoging over het bedrag van € 7.982,01 bruto (333 vakantieuren), alsmede tot betaling van de wettelijke verhoging over het onder III. gevorderde;
V. veroordeling van [de B.V.] tot betaling van de wettelijke rente vanaf 1 januari 2015 tot aan de dag der algehele voldoening over het onder II. gevorderde;
VI. veroordeling van [de B.V.] in de proceskosten, daarin begrepen het salaris van de gemachtigde.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat op 14 oktober 2014 een (mondelinge) overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen waarin partijen, voor zover van belang, het volgende hebben afgesproken:
  • beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2015;
  • betaling van een beëindigingsvergoeding gelijk aan drie maandsalarissen exclusief vakantietoeslag;
  • inachtneming van de opzegtermijn van twee maanden; vóór 1 november 2014 wordt de overeenkomst getekend;
  • betaling van de nog openstaande vakantieuren over 2013 en 2014, door [de B.V.] bepaald op 333 uur;
  • hersteldmelding van [eiser] vóór 1 december 2014.
Tijdens het mediationgesprek op 14 oktober 2014 werden beide partijen bijgestaan door hun gemachtigden en is, in aanwezigheid van de mediator, overeenstemming bereikt over de essentialia van de beëindigingsovereenkomst, aldus [eiser] . [de B.V.] moet deze heldere en duidelijke afspraken volgens [eiser] nakomen en kan niet achteraf wijzigingen hierop aanbrengen nu reeds overeenstemming was bereikt. Dat op 14 oktober 2014 overeenstemming was bereikt, wordt onder andere bevestigd door het e-mailbericht van de mediator van 15 oktober 2014 (r.o. 2.6.) en dat van [X] van 2 december 2014 (r.o. 2.8.). Weliswaar is in beginsel in de mediationovereenkomst en het -reglement overeengekomen dat de afspraken schriftelijk moeten worden vastgelegd om rechtsgeldigheid te verkrijgen, maar in dit specifieke geval - waarbij uitvoerig is onderhandeld over de (duidelijke en heldere) afspraken in aanwezigheid van professionele, in arbeidsrecht gespecialiseerde belangenbehartigers - was de schriftelijke vastlegging slechts een formaliteit en is het schriftelijkheidsvereiste dan ook niet van toepassing, aldus [eiser] . Voor zover geoordeeld wordt dat geen nakoming kan worden gevorderd van de gehele overeenkomst, is volgens [eiser] in ieder geval overeenstemming bereikt over uitbetaling van 333 vakantieuren en van een vergoeding van drie maandsalarissen.
Het standpunt van [de B.V.]
4.1.
[de B.V.] heeft zich verweerd met als conclusie dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de kosten van de procedure.
4.2.
[de B.V.] heeft in dit [Y] aangevoerd dat geen sprake is van een totstandgekomen overeenkomst op 14 oktober 2014, nu een schriftelijke en ondertekende vaststellingsovereenkomst ontbreekt. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad mogen partijen aan een tijdens de mediation gemaakte afspraak in beginsel niet het vertrouwen ontlenen dat die afspraak hen na beëindiging van de mediation juridisch blijft binden, zolang niet is voldaan aan de daartoe in de mediationovereenkomst overeengekomen vormvereisten (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2049). Nu uit zowel de mediationovereenkomst als het daarbij behorende reglement het schriftelijkheidsvereiste blijkt en vast staat dat hieraan niet is voldaan, is volgens [de B.V.] geen overeenkomst tot stand gekomen tussen partijen. Subsidiair voert [de B.V.] aan dat ook mondeling geen overeenkomst tot stand is gekomen, aangezien wilsovereenstemming ontbrak. Uit de correspondentie met en van de mediator blijkt dat - door toedoen van de mediator - de wil van beide partijen, met name ter zake de omvang van de beëindigingsvergoeding, op een andere oplossing was gericht en gelet op de uitlatingen van de mediator mocht [de B.V.] er ook op vertrouwen dat haar visie de juiste was, aldus [de B.V.] .
4.3.
[de B.V.] maakt voorts - bij wijze van verrekening - aanspraak op betaling van de gefixeerde schadevergoeding ter hoogte van het brutosalaris van [eiser] van twee maanden, nu door de schuld van [eiser] (die blijkens het eerdere oordeel van de kantonrechter in de beschikking van 1 juli 2015 niet aan zijn reïntegratieverplichtingen heeft voldaan) een grond tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is ontstaan. [de B.V.] wil het bedrag van de aldus door [eiser] verschuldigde schadevergoeding van € 8.964,23 verrekenen met hetgeen zij aan [eiser] verschuldigd is op grond van de eindafrekening (r.o.2.12.).
4.4.
Op de overige stellingen en weren van partijen wordt hierna bij de beoordeling voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling van het geschil
5.1.
Niet in geschil tussen partijen is dat een schriftelijke, ondertekende vaststellingsovereenkomst ter zake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [de B.V.] , ontbreekt. Partijen verschillen in de kern van mening over de vraag of er op 14 oktober 2014 een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen, die partijen in rechte bindt.
5.2.
Gelet op de door [de B.V.] geciteerde jurisprudentie van de Hoge Raad en de ratio van de, specifiek voor mediationovereenkomsten geldende vormvereisten, die ertoe strekt dat partijen in een mediationtraject vrijelijk met elkaar kunnen spreken, acht de kantonrechter het al dan niet hebben voldaan aan dit vormvereiste van doorslaggevend belang voor het antwoord op de vraag of hetgeen partijen hebben afgesproken juridisch bindend voor hen is. Nu in de mediationovereenkomst en het mediationreglement - dat ingevolge het in artikel 2.1 van de mediationovereenkomst bepaalde daarvan deel uitmaakt - is afgesproken dat afspraken en het resultaat van de uit te werken kwestie schriftelijk dienen te worden vastgelegd en te worden ondertekend. Nu vast staat dat aan dit schriftelijkheidsvereiste niet is voldaan is er, naar het oordeel van de kantonrechter, dan ook geen (vaststellings)overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen. Het verweer van [eiser] dat het schriftelijkheidsvereiste in dit specifieke geval niet van toepassing is, met name omdat beide gemachtigden aanwezig waren bij de vermeende totstandkoming van de overeenkomst, kan hem niet baten. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de ratio van de schriftelijkheidseis niet zozeer is gelegen in - zoals [eiser] heeft gesteld - de mogelijkheid om ruggespraak met professionele belangenbehartigers te houden maar - zoals hiervoor is overwogen - veeleer in de vrijblijvende sfeer die nodig is voor de besprekingen en onderhandelingen in een mediationtraject om tot een oplossing te komen. Gelet op het voorgaande zullen de primaire vorderingen onder I. en II., inhoudende een verklaring voor recht dat op 14 oktober 2014 een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen alsmede nakoming daarvan, worden afgewezen. De enkele, niet nader onderbouwde stelling van [eiser] dat in ieder geval overeenstemming is bereikt over uitbetaling van 333 vakantieuren en over een vergoeding van drie maandsalarissen, wordt - gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het schriftelijkheids-vereiste gepasseerd. Nu de primaire vordering voor afwijzing gereed ligt, zal de onder V. gevorderde wettelijke rente over het aldus onder II. gevorderde uit te betalen bedrag eveneens worden afgewezen.
5.3.
[eiser] vordert subsidiair uitbetaling van de eindafrekening waaronder de vakantieuren tot einde dienstverband per 6 juli 2015, onder overlegging van een correcte specificatie. [de B.V.] erkent dat eerst in het kader van deze procedure een (eind)specificatie is opgesteld en dat zij deze pas bij conclusie van antwoord in het geding gebracht (r.o. 2.12.). Daarbij stelt [de B.V.] zich op het standpunt dat [eiser] aanspraak heeft op uitbetaling van € 5.600,59 netto waarmee het gefixeerde schadevergoedingsbedrag ad € 8.964,23 dient te worden verrekend, zodat [eiser] per saldo niets meer van [de B.V.] heeft te vorderen.
5.4.
[eiser] betwist dat [de B.V.] recht heeft op verrekening van de gefixeerde schadevergoeding en heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van rechtsverwerking, nu [de B.V.] , die werd bijgestaan door een advocaat, in haar eerdere ontbindingsverzoek geen aanspraak heeft gemaakt op de gefixeerde schadevergoeding en ook nadien geen enkele actie op dit punt heeft ondernomen. Feitelijk omzeilt [de B.V.] hiermee volgens [eiser] iedere juridische toetsing. Voor zover geoordeeld zou worden dat geen sprake is van rechtsverwerking, stelt [eiser] zich op het standpunt dat verrekening van de - inmiddels verjaarde - vordering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De desbetreffende niet door een rechter getoetste en verjaarde vordering is feitelijk een bonus voor het gedrag van [de B.V.] , dat er jarenlang op uit is geweest om met alle mogelijke middelen de arbeidsovereenkomst met [eiser] te beëindigen, aldus [eiser] . Voor zover ook het beroep op strijdigheid met de redelijkheid en billijkheid niet wordt gehonoreerd, verzoekt [eiser] de kantonrechter het (naar de kantonrechter begrijpt: te verrekenen) bedrag te matigen tot nihil dan wel tot het netto in plaats van het bruto bedrag.
5.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [de B.V.] ingevolge artikel 7:677 lid 3 (oud) BW recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding, nu de arbeidsovereenkomst krachtens artikel 7:685 (oud) BW bij beschikking van 1 juli 2015 is ontbonden op grond van een aan [eiser] te wijten dringende reden. Zoals [de B.V.] ook heeft erkend is de rechtsvordering ter zake de gefixeerde schadevergoeding inmiddels verjaard maar [de B.V.] kan haar vordering naar het oordeel van de kantonrechter wel verrekenen met de vordering van [eiser] . Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.6.
Het als verweer aangevoerde beroep van [eiser] op rechtsverwerking wordt verworpen. Voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking is enkel stilzitten niet voldoende. Om rechtsverwerking te kunnen vaststellen, is daarnaast de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist, als gevolg waarvan bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [de B.V.] haar aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding niet meer geldend zou maken. Dergelijke bijkomende bijzondere omstandigheden zijn door [eiser] echter niet (voldoende) gesteld, noch anderszins gebleken. Het enkele feit dat [de B.V.] eerst bij haar conclusie van antwoord bij wijze van verrekening een beroep op de gefixeerde schadevergoeding heeft gedaan acht de kantonrechter, in het licht van het voorgaande, onvoldoende.
5.7.
Evenmin ziet de kantonrechter aanleiding om het beroep op strijdigheid met de redelijkheid en billijkheid te honoreren. Naar het oordeel van de kantonrechter valt niet in te zien waarom het wettelijk recht van [de B.V.] op de gefixeerde schadevergoeding als bonus voor haar gedrag zou moeten worden beschouwd. De stelling van [eiser] in dit [Y] dat [de B.V.] niets anders heeft gedaan dan willens en wetens op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan te sturen, acht de kantonrechter onvoldoende onderbouwd, temeer nu [de B.V.] , zoals zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onweersproken heeft gesteld, de mediationgesprekken heeft aangevangen met het idee dat [eiser] weer aan het werk zou gaan bij [de B.V.] . Ook de stelling van [eiser] dat de nodige vraagtekens moeten worden geplaatst bij de dringendheid van de reden die ten grondslag ligt aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan hem niet baten. Dat oordeel is uitgesproken door de kantonrechter die de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden en staat daarmee in rechte vast. Het enkele feit dat UWV kennelijk besloten heeft [eiser] een uitkering toe te kennen brengt niet met zich dat getwijfeld zou moeten worden aan het bestaan van een dringende reden zoals door de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking is vastgesteld. Dat destijds (nog) geen rechtsmiddel tegen een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter openstond, maakt dit oordeel niet anders. Evenmin wordt het verweer van [eiser] gehonoreerd dat [de B.V.] geen schade zou hebben geleden, nu een onderbouwing van de schade in het geval van gefixeerde schadevergoeding ingevolge artikel 7:677 lid 4 jo 680 lid 1 (oud) BW niet is vereist.
5.8.
Voorts ziet de kantonrechter - mede gelet op het vorenoverwogene - in de omstandigheden van het geval geen aanleiding het bedrag van de gefixeerde schadevergoeding te matigen tot nihil, dan wel tot het netto in plaats van het bruto bedrag. Verrekening van het volledige bedrag ad € 8.964,23 is dus toegestaan.
5.9.
Partijen verschillen voorts van mening over het aantal vakantieuren - naar de kantonrechter begrijpt over de jaren 2013 en 2014 - dat in de eindafrekening dient te worden opgenomen. In dit [Y] heeft [de B.V.] zich op het standpunt gesteld dat er nog 270 vakantieuren moeten worden afgerekend, omdat een gedeelte van de (eerder berekende) 333 vakantieuren na zes maanden is verjaard en dat er, voor zover [eiser] wel aanspraak zou hebben op uitbetaling van 333 vakantieuren, na verrekening (met € 8.964,23) nog steeds geen batig saldo voor hem zou zijn.
5.10.
De kantonrechter is van oordeel dat [de B.V.] onvoldoende heeft weersproken dat het door [eiser] gevorderde aantal uit te betalen vakantieuren van 333 over 2013 en 2014 - waarvan partijen in eerdere berekeningen zijn uitgegaan - niet juist zou zijn. Daartoe wordt overwogen dat het op de weg van [de B.V.] als werkgever had gelegen haar standpunt ter zake nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door aan te geven welke vakantieuren over welke periode dan verjaard zouden zijn en/of door een onderliggende administratie van de vakantieuren over te leggen. De enkele stelling dat een deel van de vakantieuren verjaard zou zijn is onvoldoende, te meer nu Hop grond van artikel 7:640a jo 7:642 (oud) BW de vakantiedagen in beginsel eerst na vijf jaren na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is ontstaan verjaren en de korte vervaltermijn van zes maanden voor het minimum aantal vakantiedagen zich niet voordoet in de situatie dat de werknemer redelijkerwijs niet in staat is geweest om de minimumvakantie op te nemen gedurende het hele jaar van opbouw en de zes maanden daarna, bijvoorbeeld in geval van volledige arbeidsongeschiktheid. Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter de conclusie gerechtvaardigd dat [eiser] in beginsel aanspraak heeft op het netto equivalent van het - door [de B.V.] als zodanig onweersproken gebleven - brutobedrag van € 7.982,01 voor 333 vakantieuren over de jaren 2013 en 2014. Dit netto-equivalent dient voorts te worden verrekend met het bruto bedrag van de gefixeerde schadevergoeding nu - zoals ook [de B.V.] heeft aangevoerd - met het loon in de zin van artikel 7:680 BW het brutoloon wordt bedoeld.
5.11.
[eiser] heeft nog gesteld dat in de eindafrekening in ieder geval (ook) begrepen dienen te zijn de vakantieuren over 2014 en 2015, achterstallig loon over (1 t/m 6) juli 2015 alsmede de vakantiebijslag over 2014 en 2015 tot 6 juli 2015. De kantonrechter is van oordeel dat, nu de ontbindingsdatum in de beschikking van de kantonrechter is vastgesteld op 6 juli 2015, de eindafrekening ook op deze datum gebaseerd dient te zijn. Voorts geldt dat, uit zijn aard, een eindafrekening die posten dient te betreffen die nog niet eerder gedurende het dienstverband zijn verwerkt en die zien op aanspraken van de werknemer aangaande het dienstverband. De door [de B.V.] in het geding gebrachte eindafrekening (r.o. 2.12.) is dat kennelijk, in ieder geval voor wat betreft de einddatum van 6 juli 2015, niet althans dat volgt daar niet uit.
5.12.
Indien na aftrek van de gefixeerde schadevergoeding ad € 8.964,23 van het - op grond van de (op te stellen) eindafrekening per 6 juli 2015 - aan [eiser] uit te betalen bedrag een batig saldo voor [eiser] zou overblijven, dan dient dit resterende bedrag door [de B.V.] aan [eiser] te worden uitgekeerd.
5.13.
Voor het geval [de B.V.] op basis van de eindafrekening per 6 juli 2015 nog loon - waaronder tevens dient te worden begrepen vergoedingen wegens niet genoten vakantiedagen - aan [eiser] is verschuldigd, wordt de onder IV. gevorderde wettelijke verhoging over dat bedrag toegewezen, zij het dat de kantonrechter in de omstandigheden van het geval aanleiding ziet deze te matigen tot nihil. In dat [Y] wordt onder andere in aanmerking genomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen is ontbonden wegens een aan [eiser] te wijten grond.
5.14.
[eiser] zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie. De proceskosten aan de zijde van [de B.V.] worden tot op heden vastgesteld op € 600,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 300,00).
5.15.
[de B.V.] zal, nu zij haar reconventionele vordering heeft ingetrokken nadat [eiser] verweer ter zake heeft gevoerd, worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. De proceskosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden vastgesteld op € 87,50 aan salaris gemachtigde (1 punt x tarief € 175,00 x 0,5).
5.16.
Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen bespreking meer, nu dit in het licht van hetgeen in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing zal leiden.

Beslissing

De kantonrechter:
in conventie
6.1.
veroordeelt [de B.V.] tot overlegging van een eindafrekening per 6 juli 2015 met onderliggende specificatie;
6.2.
veroordeelt [de B.V.] tot uitbetaling van een eventueel batig saldo ten voordele van [eiser] voor het geval zo'n batig saldo resteert na verrekening van de gefixeerde schadevergoeding ad € 8.964,23 met het netto saldo dat [de B.V.] aan [eiser] verschuldigd is op basis van de onder 6.1. vermelde eindafrekening;
6.3.
veroordeelt [de B.V.] tot betaling van de eventueel verschuldigde wettelijke verhoging over het bedrag dat voortvloeit uit 6.2. en matigt deze wettelijke verhoging tot nihil;
6.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [de B.V.] vastgesteld op € 600,00 aan salaris gemachtigde;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
6.7.
veroordeelt [de B.V.] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 87,50 aan salaris gemachtigde.
Aldus gewezen door mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 426.