ECLI:NL:RBNNE:2017:1331

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
18/820526-13
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het medeplegen van hennepteelt en -bezit met een voorwaardelijke taakstraf

Op 6 april 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het telen en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten en -stekken. De verdachte is bijgestaan door mr. J.T.E. Vis, terwijl het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink. De rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging, ondanks de verdediging die aanvoerde dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn en onregelmatigheden in de procedure. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het telen van hennepplanten in de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 oktober 2013, en op 6 oktober 2013 aanwezig had gehad in een pand een grote hoeveelheid hennepplanten en -stekken. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 80 uren, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte en haar medeverdachte niet transparant hadden gehandeld en dat hun argumenten over het gedoogbeleid niet opgingen. De rechtbank vond dat er geen aanleiding was voor een schuldigverklaring zonder strafoplegging, gezien de ernst van de feiten en de eerdere waarschuwingen aan de medeverdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/820526-13
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 6 april 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2017.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam. Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. G. Wilbrink.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 oktober 2013 te
[pleegplaats] , althans gemeente Stadskanaal, tezamen en in vereniging met een of
meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of
bewerkt en/of verwerkt, een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in
elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende
hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
2.
zij op of omstreeks 6 oktober 2013 te [pleegplaats] , gemeente Stadskanaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een of meer ruimtes en/of schuur bij een
pand gelegen aan [straatnaam] ) een grote hoeveelheid van (in totaal)
ongeveer 397 hennepplanten en/of 546 hennepstekken, althans een groot aantal
hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan
30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
3.
zij op of omstreeks 7 oktober 2013 te [pleegplaats] , gemeente Stadskanaal, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [straatnaam] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 48, althans een aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
4.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 september
2013 tot en met 7 oktober 2013, te [pleegplaats] , althans in de gemeente
Stadskanaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, (telkens) met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft
weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval (telkens) enig goed,
geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] , in elk geval (telkens) aan een
ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), waarbij verdachte
en/of haar mededader(s) zich (telkens) de toegang tot de plaats des misdrijfs
heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder haar/hun
bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Er is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, terwijl er geen goede reden is voor het niet tijdig aanbrengen van onderhavige zaak. Daarnaast is sprake van meerdere onregelmatigheden. Hierbij heeft de raadsman gewezen op het staande houden van verdachte voor een kapot achterlicht, waarna verbalisanten een aanleiding hebben gecreëerd voor nader onderzoek door te veronderstellen dat verdachte mogelijk een valse naam had opgegeven en dat het door haar opgegeven adres niet zou kloppen. Op dit punt is het relaas van de verbalisanten volgens de raadsman onbegrijpelijk.
Verbalisanten gaan vervolgens naar het adres aan de [straatnaam] , waar eveneens medeverdachte woonachtig is. Een van de verbalisanten heeft verklaard dat hij bij het passeren van de schuur een henneplucht heeft geroken. Dat is onmogelijk. In een afgesloten ruimte in de schuur stonden stekken en deze verspreiden geen wietlucht. Verbalisant is zonder toestemming de schuur binnengegaan en heeft de hennepstekken aangetroffen. Vervolgens zijn verbalisanten zonder de daartoe omschreven wettelijke procedure te volgen de woning, alsmede de deel en de schuur binnengetreden en hebben deze ruimten doorzocht. Er heeft aldus een doorzoeking plaatsgevonden zonder schriftelijke machtiging. Zij hebben de komst van de hulpofficier van justitie afgewacht, waar de rechter-commissaris had moeten komen. Naar de mening van de raadsman is er sprake van onrechtmatig binnentreden.
Voorts zijn verdachte en medeverdachte, alsmede hun kinderen, schandalig behandeld door de politie. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is door de politie op grove wijze geschonden. Het cumulatieve aspect van deze onrechtmatigheden tezamen met de overschrijding van de redelijke termijn maken dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (respectievelijk tot bewijsuitsluiting).
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie de vervolgingsbeslissingen ten aanzien van verdachte en medeverdachte niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Verdachte en medeverdachte hebben zoveel mogelijk gehandeld binnen de grenzen van het in Nederland geldende gedoogbeleid. Ze teelden uitsluitend ten behoeve van de verkoop aan de gedoogde coffeeshop [naam] te [plaatsnaam] . Ze hebben de elektriciteitsrekeningen betaald, genoten geen uitkering en hebben contact gehad met de Belastingdienst. Bij de hennepkwekerij werden geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt en er was ook geen sprake van brandgevaar. Verdachte en medeverdachte hebben het niet gedaan om er financieel beter van te worden. Ze hebben zoveel mogelijk getracht op een verantwoorde manier te leveren aan de coffeeshop om zodoende te proberen het hypocriete gedoogbeleid veiliger te maken. De coffeeshop hoefde hierdoor geen banden aan te gaan met de georganiseerde criminaliteit. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de wijze waarop verdachte met haar medeverdachte hennep heeft geteeld in overeenstemming is met het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel voor het reguleren van de teelt en verkoop van hennep en dat met het aannemen van dit wetsvoorstel door de Tweede Kamer de maatschappelijke discussie omtrent de regulering van hennepteelt als uitgekristalliseerd kan worden beschouwd. De raadsman heeft zich zodoende afgevraagd welk belang wordt gediend met de strafvervolging van verdachten.
Tot slot heeft de raadsman verzocht de verbalisanten [naam] en [naam] te horen, indien de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (dan wel bewijsuitsluiting) beslist.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte staande is gehouden, omdat zij reed met een kapot achterlicht. Zij had kennelijk geen legitimatie bij zich en na nader onderzoek in de informatiesystemen van de politie hadden de verbalisanten toch twijfels over de juistheid van de gegevens die verdachte hen had gegeven. Zij gingen om die reden naar het adres de [straatnaam] en een van hen rook aldaar een hennepgeur. Op grond van de Opiumwet waren verbalisanten onder deze omstandigheden bevoegd om zoekend rond te kijken in de woning en schuren en hebben zij daarbij de hennepkwekerijen aangetroffen. Zij hebben vervolgens verdachte en medeverdachte aangehouden. Er is geen sprake geweest van een onrechtmatig optreden van de politie. Wellicht had de afhandeling van de zaak sneller gekund, maar de feiten zijn nog niet zo oud dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zodanig dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet tezamen met het door de verdediging als onrechtmatig bestempelde optreden van de verbalisanten.
Voorts is het naar de mening van de officier van justitie niet zo dat hier sprake is van een vervolgingsbeslissing die het openbaar ministerie niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. Hennep telen is op dit moment strafbaar. De huidige discussie omtrent dit onderwerp binnen Nederland ziet de officier van justitie juist als een reden om tot vervolging over te gaan. Wellicht zijn de gevolgen voor de familie heftig geweest, maar dat neemt niet weg dat de politie bevoegd was om op te treden en dat het openbaar ministerie in redelijkheid heeft kunnen beslissen om tot vervolging over te gaan.
Het oordeel van de rechtbank
In artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Een dergelijk uitzonderlijk geval is aan de orde wanneer er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim doordat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op deze beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan. Voorts is sprake van een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De rechtbank zal moeten beoordelen of in casu sprake is van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Zij zal derhalve in de eerste plaats onderzoeken of zich dusdanige onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek hebben voorgedaan, zoals door de verdediging naar voren is gebracht. Zij overweegt daaromtrent als volgt.
Verdachte is door verbalisanten staande gehouden vanwege een kapot achterlicht. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat zij in verband met deze verkeerscontrole hebben gevraagd naar haar rijbewijs dan wel identiteitsbewijs. Verdachte bleek deze documenten niet bij zich te dragen. Zij verklaarde de tenaamgestelde te zijn van het voertuig waarin zij op dat moment reed. Verbalisanten hebben hierop ter controle het kentekenregister geraadpleegd, waarna zij blijkens het proces-verbaal van bevindingen constateerden dat het voertuig niet verzekerd was. Ter terechtzitting heeft de raadsman opgemerkt dat het voertuig wel verzekerd was. Wat daar ook van zij, de rechtbank stelt vast dat zij op dit punt geen nadere informatie heeft kunnen vinden in het dossier en dat door de raadsman ook geen nadere gegevens op dat punt zijn overgelegd. Verbalisanten hebben vervolgens verdachte gevorderd om binnen vijftien dagen met een artikel 34 WAM-verklaring naar het politiebureau te komen. Teneinde haar documenten te kunnen sturen vroegen zij haar om haar woonadres, waarna zij gegevens behorende bij het adres aan de [straatnaam] opgaf. Kennelijk strookten deze gegevens niet met de gegevens welke verbalisanten kort daarvoor in het kentekenregister hadden aangetroffen. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen hebben de verbalisanten het adres [straatnaam] gecombineerd met het feit dat verdachte de tenaamgestelde van de auto is. De rechtbank acht het proces-verbaal van bevindingen omtrent deze koppeling weliswaar niet uitblinken in duidelijkheid, maar zij ziet geen aanleiding om te vermoeden dat verbalisanten doelbewust een situatie hebben gecreëerd, zoals door de raadsman gesteld, om nader onderzoek te kunnen instellen naar de opgave van een mogelijk valse identiteit door verdachte, zulks ongeacht of zij al dan niet op de hoogte waren van het feit dat op beide genoemde adressen in het verleden hennepkwekerijen waren ontmanteld.
Aangekomen op de [straatnaam] liepen verbalisanten om de boerderij heen en zagen op het erf een losstaande schuur waarvan de ramen waren afgedicht met isolatiemateriaal. Toen zij naar de schuur wilden gaan, werden zij geroepen door verdachte en blijkens het proces-verbaal van bevindingen rook toen één van de verbalisanten een sterke wietgeur. De verdediging heeft aangevoerd dat dit niet kan, aangezien in de losstaande schuur enkel stekken stonden die geen wietgeur afgeven. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat zich in de boerderij drie kwekerijen met meer volgroeide hennepplanten bevonden, zodat de rechtbank geen reden ziet om te twijfelen aan de waarneming van een hennepgeur op locatie door een van de verbalisanten. Op grond van artikel 9 van de Opiumwet hebben opsporingsambtenaren toegang tot de plaatsen waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat een overtreding van die wet gepleegd wordt. Nu verbalisanten een schuur met door isolatiemateriaal afgedekte ramen zagen, een wietlucht roken en de wetenschap hadden dat er eerder een hennepkwekerij was ontmanteld was er sprake van een dergelijk redelijk vermoeden. Verbalisant is naar de schuur gelopen en heeft daar in een afgetimmerde ruimte wietstekken aangetroffen. De rechtbank is van oordeel dat verbalisant krachtens voornoemd artikel hiertoe bevoegd was.
Op grond van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden is een schriftelijke machtiging vereist als een woning zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden. Bevoegd tot het geven van een machtiging is (onder meer) de hulpofficier van justitie. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen hebben de verbalisanten de hulpofficier van justitie ter plaatse laten komen alvorens zij de woning van verdachte en medeverdachte zijn binnengetreden. De rechtbank stelt vast dat de schriftelijke machtiging ontbreekt in de stukken, zodat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Echter, nu de hulpofficier van justitie als bevoegde autoriteit in persoon aanwezig was, is de rechtbank van oordeel dat verdachte en medeverdachte niet ernstig in het belang zijn getroffen dat de overtreden norm beoogt te beschermen en dat het nadeel dat hierdoor is veroorzaakt beperkt is gebleven. De rechtbank zal aan het vormverzuim om die reden geen verdere rechtsgevolgen verbinden en volstaan met de constatering daarvan.
Op grond van artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden kan degene die bevoegd is zonder toestemming de woning te betreden zich ook de toegang tot of de doorgang in de woning verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat in de deel van de boerderij door verbalisanten een sterke wietgeur werd waargenomen, terwijl de verdachten niet wilden aangeven of er nog een kwekerij in de boerderij zat. Verbalisanten hebben vervolgens in de deel gekeken en daar betonluiken geopend welke toegang verschaften tot drie hennepkwekerijen. Aldus was het verdere handelen van verbalisanten in overeenstemming met artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden.
De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte, medeverdachte en hun kinderen door de politie schandalig zijn behandeld en dat daarmee het recht op eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer, met name die van de minderjarige kinderen, op grove wijze is geschonden. De rechtbank overweegt dat, zo er door de politie schandalig zou zijn opgetreden, het in de lijn der verwachting had gelegen dat eerder in de procedure hierover zou zijn geklaagd, dan wel dat een klacht hieromtrent zou zijn ingediend bij de politie, het openbaar ministerie of de Nationale Ombudsman. Dat het optreden van de politie toen ter plaatse en daarna in het kader van het verdere onderzoek imponerend is geweest, met name voor de kinderen, zal ongetwijfeld zo zijn, maar dat in casu, gezien de omstandigheden, daarmee een onaanvaardbare inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer heeft plaatsgevonden, is niet gebleken.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat verdachte na haar eerste verhoor bij de politie in oktober 2013, waarbij zij in verzekering is gesteld, in redelijkheid de verwachting kon hebben dat tegen haar ter zake van overtreding van de Opiumwet een strafvervolging zou worden ingesteld. Op 1 februari 2016 is de zaak aangebracht bij de politierechter die de zaak heeft doorverwezen naar de meervoudige strafkamer. Op 23 maart 2017 is de zaak aangebracht ter terechtzitting van de meervoudige kamer. Uitgangspunt is dat de zaak in eerste aanleg binnen een termijn van twee jaren met een eindvonnis is afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In onderhavige zaak is niet gebleken van dergelijke bijzondere omstandigheden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De gevolgen hiervan kan de rechtbank bij een eventuele strafoplegging in aanmerking nemen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op basis van de door de raadsman gestelde vormverzuimen op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering geen sprake kan zijn. Het is de rechtbank niet gebleken dat de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte en medeverdachte aan hun recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de rechtbank tevens tot het oordeel dat er geen termen zijn om de verbalisanten [naam] en [naam] als getuigen te horen, zoals door de verdediging (voorwaardelijk) is verzocht.
De rechtbank zal in de tweede plaats onderzoeken of het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging door te beslissen over te gaan tot vervolging van verdachte en medeverdachte. Zij overweegt daaromtrent als volgt.
Voor zover hier van belang is het, ingevolge artikel 3, aanhef en onder B en C van de Opiumwet, verboden om hennep te telen of aanwezig te hebben. Handelen in strijd met dit verbod is strafbaar gesteld in artikel 11 van de Opiumwet. Ten tijde van de vervolging van de tenlastegelegde feiten gold het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie, neergelegd in de Aanwijzing Opiumwet van 1 januari 2013. Voor zover hier van belang is daarin het volgende vermeld: "Het Nederlandse drugsbeleid richt zich op het tegengaan en reduceren van drugsgebruik, zeker voor zover leidend tot gezondheids- en sociale schade, en op het voorkomen en verminderen van de maatschappelijke schade die aan het gebruik van, de productie van en de handel in drugs is verbonden."
Het openbaar ministerie komt, gezien artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, een zeer ruime beleids- en beoordelingsvrijheid toe om te bepalen in welke gevallen wel en in welke gevallen niet tot vervolging wordt overgegaan. Het door het openbaar ministerie gemaakte onderscheid in categorieën van gevallen leent zich, gelet hierop, slechts voor een marginale beoordeling door de strafrechter. Aan het openbaar ministerie komt voorts, gezien artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, ruimte toe bij de beoordeling of in een concrete situatie in weerwil van het geldende beleid, van vervolging moet worden afgezien. Deze beoordeling leent zich ‒ in het licht van de beginselen van een goede procesorde ‒ eveneens slechts voor een marginale beoordeling door de strafrechter.
De rechtbank constateert dat verdachten hebben aangegeven vanuit idealistische doeleinden te hebben gehandeld. Zij wilden naar eigen zeggen op een verantwoorde wijze kwaliteitswiet leveren aan een gedoogde coffeeshop en hebben zich daarbij aan een aantal voorwaarden gehouden om zodoende zoveel mogelijk te handelen binnen de grenzen van de doelstellingen van het (mede) door het openbaar ministerie bepaalde gedoogbeleid ten aanzien van de verkoop van cannabisproducten. De verdediging heeft daarbij gewezen op het feit dat de Tweede Kamer een wetsvoorstel heeft aangenomen voor het reguleren van de hennepteelt.
Anders dan de verdediging naar voren heeft gebracht is de rechtbank van oordeel dat verdachten in onderhavige zaak zich niet zodanig open en transparant hebben opgesteld dat hun gedragingen passen bij de veronderstelling dat zij zoveel mogelijk binnen de grenzen van de doelstellingen van het gedoogbeleid hebben gehandeld. Uit het dossier is niet gebleken dat bekend was aan welke coffeeshop verdachten hun hennepproducten wilden leveren. Ter terechtzitting is pas in het pleidooi van de raadsman naar voren gekomen dat het zou gaan om de gedoogde coffeeshop [naam] te [plaatsnaam] . Verder heeft medeverdachte verklaard dat zij inkomen wilde genereren met de hennepteelt. Zij en medeverdachte zouden anders failliet zijn gaan. De stelling van de raadsman dat verdachten aldus niet hebben gehandeld om er financieel beter van te worden moet dan ook voor onjuist worden gehouden. Ook is niet gebleken dat verdachten in alle openheid de mogelijkheid hebben onderzocht om hun inkomsten op te geven bij de Belastingdienst, laat staan dat met de Belastingdienst op voorhand afspraken waren gemaakt omtrent zodanige opgave. Uit de enkele, niet nader toegelichte, opmerking bij pleidooi dat er op enig moment contact zou zijn geweest met de Belastingdienst kan dat in ieder geval niet worden afgeleid. De rechtbank is van oordeel dat de vergelijking met de [plaatsnaam] wietzaak (ECLI:NL:GHARL:2015:6566), waarnaar de verdediging heeft verwezen, in die zin niet opgaat.
Voor wat betreft de stand van zaken ten aanzien van de regulering van de teelt en verkoop van hennep wijst de rechtbank erop dat de Tweede Kamer weliswaar in februari 2017 een wetsvoorstel daaromtrent heeft aangenomen, maar dat de Eerste Kamer zich ook nog moet buigen over het wetsvoorstel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatschappelijke discussie omtrent de regulering van de hennepteelt nog niet geheel is uitgekristalliseerd.
Alles overwegende heeft de rechtbank voor het oordeel dat het openbaar ministerie hier in redelijkheid, in afwijking van zijn beleid, niet tot vervolging van verdachte heeft kunnen overgaan, geen aanknopingspunten gevonden. De rechtbank acht het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk in de vervolging.

Beoordeling van het bewijs

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte wist van de hennepkwekerij van medeverdachte in hun boerderij aan de [straatnaam] . Zij heeft verklaard de planten af en toe water te hebben gegeven, zodat onder deze omstandigheden sprake is van medeplegen.
De onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten acht de officier van justitie niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan kan worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat door het handelen van de verbalisanten sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, zodat het bewijs dat voortvloeit uit het onrechtmatig optreden van verbalisanten moet worden uitgesloten. Hij verzoekt de rechtbank om verdachte vrij te spreken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd dat verdachte weliswaar op de hoogte was van de hennepkwekerij van medeverdachte, maar dat zij niet daadwerkelijk behulpzaam is geweest bij het telen. Zij heeft slechts incidenteel water gegeven, zodat niet gesproken kan worden van het leveren van een significante bijdrage aan de teelt. De raadsman heeft verzocht verdachte hiervan vrij te spreken nu geen sprake is van medeplegen. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is een passieve gedraging voldoende, zodat de raadsman zich refereert aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten is de raadsman met de officier van justitie van mening dat hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
De rechtbank acht het onder 3 en 4 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte zal daarom hiervan worden vrijgesproken.
Feiten 1 en 2
Gelet op het eerder in het vonnis overwogene ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, zodat zij geen aanleiding ziet om over te gaan tot bewijsuitsluiting.
De rechtbank past ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 23 maart 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik woon op de boerderij aan de [straatnaam] te [pleegplaats] en ben daarvan mede-eigenaar. Ik wist dat hierin hennepkwekerijen zaten. Ik gaf soms water aan de planten.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 17 oktober 2013, opgenomen op pagina 12 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relatering van verbalisanten:
Wij zagen dat perceel [straatnaam] een vrijstaande boerderij betrof met aan de achterzijde een vrijstaande schuur. In de deel zijn drie afzonderlijke kelders aangetroffen. In deze ruimtes werd door ons, verbalisanten, een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen.
*Kelder A: voorste gedeelte boerderij. In deze ruimte telden wij, verbalisanten 135 planten.
*Kelder B: middengedeelte, middels betonnen trap bereikbaar. In deze ruimte telden wij, verbalisanten 150 planten.
*Kelder C: Achterste gedeelte boerderij. In deze ruimte telden wij, verbalisanten 112 planten.
*In de vrijstaande schuur is door ons, verbalisanten, ook een ruimte aangetroffen met daarin een hoeveelheid wiet stekplantjes. Nader te noemen ruimte D. In deze ruimte telden wij, verbalisanten 546 stekken.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Noord-Nederland d.d. 6 oktober 2013, opgenomen op pagina 49 e.v. van het dossier met nummer 2013176045 d.d. 13 maart 2014, inhoudende als verklaring van medeverdachte [naam] :
V: Wie heeft de hennepkwekerij ingericht c.q. aangelegd?
A: Dat heb ik zelf gedaan.
V: Hoe waren de wanden, ramen en de vloer afgedicht?
A: Het zat onder de grond, gewoon steen.
V: Wanneer bent u exact begonnen met telen van hennep?
A: Ongeveer een maand of drie geleden.
V: Wat was het aantal hennepplanten in de hennepkwekerij?
A: Ongeveer 390.
V: Hoeveel weken staan deze hennepplanten?
A: Die gevorderden staan een week of 8, die beginnende staan een week of 3.
V: Bij wie werden de hennepstekken gekocht?
A: Die maakte ik zelf.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Noord-Nederland d.d. 6 oktober 2013, opgenomen op pagina 77 e.v. van het dossier met nummer 2013176045 d.d. 13 maart 2014, inhoudende als verklaring van verdachte:
V: Verrichtte jij werkzaamheden in de hennepkwekerij?
A: Alleen water geven soms.
V: Waarom bouw je een hennepkwekerij?
A: Anders gaan we failliet en kunnen we de boerderij verkopen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor de kwalificatie medeplegen vereist is dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde − intellectuele en/of materiële − bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De rechter kan bij zijn oordeel rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip (ECLI:NL:HR:2014: 3474).
In onderhavige zaak acht de rechtbank de rol van verdachte groter dan slechts een faciliterende rol. Naast dat zij heeft toegelaten dat medeverdachte een hennepkwekerij heeft ingericht op hun boerderij, heeft zij werkzaamheden verricht door de planten af en toe water te geven. Ook zouden de opbrengsten van de oogst haar ten goede komen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte daarmee een significante bijdrage heeft geleverd, zodat sprake is geweest van medeplegen. De rechtbank is van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De rechtbank volstaat ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
1. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 23 maart 2017;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van Politie Noord-Nederland d.d. 6 oktober 2013, opgenomen op pagina 49 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van medeverdachte [naam] ;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Noord-Nederland d.d. 17 oktober 2013, opgenomen op pagina 12 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de relatering van verbalisanten.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
1.
zij in de periode van 1 juli 2013 tot en met 6 oktober 2013 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
zij op 6 oktober 2013 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad in ruimtes van en een schuur bij een pand gelegen aan [straatnaam] een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 397 hennepplanten en 546 hennepstekken, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. Verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
2. Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, waarvan 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat in onderhavige zaak geen sprake was van een normale hennepkwekerij. Verdachte probeerde te handelen binnen de grenzen van de doelstellingen van het gedoogbeleid. Gelet op deze bijzondere omstandigheden en de ouderdom van de zaak verzoekt de raadsman om verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich samen met haar medeverdachte schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet door op hun boerderij hennep te telen en daar een grote hoeveelheid hennepplanten en -stekken aanwezig te hebben. Verdachte wist dat zij en haar medeverdachte in strijd met de wet handelden en dat voor hennepkwekerijen, anders dan voor coffeeshops, geen gedoogbeleid bestond. In 2011 is eerder een hennepkwekerij op de boerderij ontmanteld en in 2013 heeft het openbaar ministerie medeverdachte met een schriftelijke waarschuwing laten weten de zaak te seponeren. Zij zijn vervolgens echter zonder enige vorm van overleg met justitiële of bestuurlijke autoriteiten opnieuw een kwekerij begonnen. Voor een schuldigverklaring zonder strafoplegging ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
Volgens de landelijke oriëntatiepunten van het LOVS zou, gelet op de aangetroffen hoeveelheid hennepplanten, een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf op zijn plaats zijn. Nu verdachte niet eerder in aanraking is geweest met politie en justitie en sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met een voorwaardelijke taakstraf van na te noemen duur.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 3 en 4 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 80 uren onbetaalde arbeid.
Bepaalt dat deze taakstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde taakstraf, vervangende hechtenis voor de duur van 40 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de (eventuele) uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Smeets, voorzitter, mr. M. Haisma en mr. R.J.L. Timmer, rechters, bijgestaan door mr. L.S. Gosselaar, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 april 2017.
Mr. Timmer is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.