ECLI:NL:RBNNE:2017:1361

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
C/17/141523 / HA ZA 15-120
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en vergoeding van juridische kosten in civiele procedure

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Nederland, is op 5 april 2017 vonnis gewezen in een onteigeningsprocedure tussen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, en twee gedaagden. De zaak betreft de onteigening van een perceel grond, waarbij de rechtbank eerder een tussenvonnis heeft uitgesproken dat de onteigening vervroegd heeft goedgekeurd. De rechtbank heeft de schadeloosstelling vastgesteld op € 45.850,00, na instemming van beide partijen met de bevindingen van de deskundigen. De gedaagden hadden een voorschot van € 51.000,00 ontvangen, waardoor zij € 5.150,00 aan de Staat moeten terugbetalen.

De rechtbank heeft ook de kosten van juridische en deskundige bijstand beoordeeld. De gedaagden claimden in totaal € 39.600,71 aan kosten, maar de Staat betwistte de redelijkheid van deze kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten van de door de gedaagden ingeschakelde deskundigen, waaronder mr. Van der Wal en mr. Schwarz, niet allemaal voor vergoeding in aanmerking komen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van € 17.234,16 aan de gedaagden voor hun juridische kosten en € 13.478,09 voor de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/141523 / HA ZA 15-120
Vonnis van 5 april 2017
in de zaak van
de rechtspersoon naar publiekrecht
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU,
RIJKSWATERSTAAT,
zetelende te 's-Gravenhage,
eiseres,
advocaten mrs. B.S. ten Kate en R.C.K. van Andel te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
en

2.[gedaagde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. A.H. van der Wal te Leeuwarden.
Eiseres zal hierna de staat worden genoemd. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk
[gedaagden] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 juni 2015;
  • het aanvullend vonnis van 8 juli 2015;
- het ter griffie van de rechtbank gedeponeerde rapport van de deskundigen van
3 oktober 2016;
- het faxbericht van 10 januari 2017 van de zijde van de staat;
- de opgaaf van kosten van de deskundigen van 12 januari 2017;
- het faxbericht van 16 januari 2017 van de zijde van de staat;
- de akte van 8 februari 2017 van de zijde van [gedaagden] ;
- de antwoordakte van 22 februari 2017 van de zijde van de staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 24 juni 2015 is de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken. Voornoemd tussenvonnis is op 28 augustus 2015 in de openbare registers ingeschreven. Bij dit vonnis is tevens het voorschot op 100% van de aangeboden schadeloosstelling vastgesteld, zijnde een bedrag van € 51.000,00. De rechtbank moet nog beslissen over de definitieve schadeloosstelling en de kosten.
2.2.
In hun rapport van 26 september 2016 hebben de deskundigen de schadeloosstelling ter zake de onderhavige onroerende zaak als volgt begroot:
- werkelijke waarde € 26.050,00
- vergoeding waardevermindering overblijvende € nihil
- bijkomende schade
€ 19.800,00 +
totaal € 45.850,00,
te vermeerderen met een P.M.-post aan kosten van juridische en andere deskundige bijstand.
2.3.
Partijen hebben aangegeven in te stemmen met de bevindingen van de deskundigen, zodat de rechtbank, in navolging van de deskundigen, de schadeloosstelling zal vaststellen op een bedrag van € 45.850,00.
2.4.
Tussen de aan [gedaagden] toe te kennen schadeloosstelling en het aan hem uitgekeerde voorschot van € 51.000,00 bestaat een verschil van € 5.150,00. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 54t lid 3 van de Onteigeningswet (Ow) zal de rechtbank [gedaagden] veroordelen tot terugbetaling van het teveel door hem ontvangen bedrag aan de staat.
2.5.
Met betrekking tot de kosten van het proces stelt de rechtbank vast dat partijen verdeeld worden gehouden ter zake de deskundigenkosten aan de zijde van [gedaagden] heeft zich met betrekking tot de door hem gemaakte deskundigenkosten ten bedrage van in totaal € 39.600,71 - samengevat - op het standpunt gesteld dat alle kosten, die hij in de civielrechtelijke procedure en de kosten in de daaraan voorafgaande bestuurlijke voorprocedure heeft gemaakt, voor vergoeding in aanmerking komen, dat alle door hem geclaimde kosten redelijk zijn en dat de kosten van mr. Van der Wal en
mr. H.G.E. Schwarz, werkzaam bij Schwarz c.s. Onteigeningsadviezen (hierna te noemen: Schwarz), na 19 december 2016 verder zijn opgelopen, omdat partijen niet tot een minnelijke regeling konden komen. Ten aanzien van mr. Schwarz en Milieubureau Vrancken (hierna te noemen: Vrancken) heeft [gedaagden] aangevoerd dat hun inschakeling niet onredelijk was gezien de complexiteit van de zaak. Volgens [gedaagden] was de zaak complex vanwege de milieuonderzoeken die moesten plaatsvinden, de onderhandelingen met de gemeente Harlingen en de provincie Fryslân (hierna te noemen: de gemeente respectievelijk de provincie) in de voorfase en de te verkrijgen vergunning. Voorts heeft [gedaagden] gesteld dat de kosten van mr. Schwarz redelijk zijn gezien de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen.
2.6.
De staat heeft ten verwere - samengevat - aangevoerd dat de kostenopgaaf van [gedaagden] de dubbele redelijkheidstoets niet doorstaat. Volgens de staat rechtvaardigen de omvang van de onteigening (521 m2 van een eigendom van 4.190 m2) en de complicatie die zich daarbij voordoet, namelijk de verkleining van de te exploiteren oppervlakte en de gevolgen die dat heeft voor de bedrijfsvoering van [gedaagden] , niet de omvang van de door [gedaagden] gemaakte kosten. Daar komt, aldus de staat, bij dat vergoeding wordt gevraagd van kosten die door [gedaagden] zijn gemaakt in het kader van de onteigeningsprocedure en in het kader van de transactie met de gemeente en dat de adviseurs van [gedaagden] niet hebben onderkend dat het aan [gedaagden] gedane aanbod het door hem als gevolg van de onteigening te ondervinden nadeel overtrof. De staat heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de opgevoerde kosten voor rekening van [gedaagden] dienen te blijven. Voor zover de rechtbank oordeelt dat recht bestaat op vergoeding van bedoelde kosten, heeft de staat verzocht tot matiging daarvan. Volgens de staat is de door mr. Van der Wal en mr. Schwarz bestede tijd onredelijk, is de specificatie van mr. Schwarz onvoldoende inzichtelijk, bestaat een groot deel van de door mr. Schwarz berekende kosten uit kosten vanwege reistijd, reiskosten en besprekingen in het kader van de transactie met de gemeente en zijn de kosten van Vrancken gemaakt in de zoektocht naar een vervangende locatie, waarvan de noodzaak is gelegen in de transactie tussen [gedaagden] en de gemeente en niet in de onderhavige onteigeningsprocedure. Tot slot heeft de staat aangevoerd zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank aangaande de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen.
2.7.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 50 lid 1 Ow is bepaald dat de kosten van het proces ten laste van de onteigenende partij komen, met dien verstande echter dat ingeval aan de verweerder onderscheidenlijk een derde belanghebbende, die het aan hem ten processe gedane aanbod niet heeft aanvaard, niet meer wordt toegewezen dan hem werd aangeboden, de rechtbank de betrokkene kan veroordelen tot betaling van de kosten van het geding of van een door haar naar billijkheid te bepalen gedeelte van die kosten. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat onder de kosten van het geding mede zijn begrepen kosten van rechtsbijstand of andere deskundige bijstand, die naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs door verweerders of derde belanghebbenden zijn gemaakt.
2.8.
[gedaagden] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de volgende door hem ingeschakelde deskundigen:
1. Mr. Van der Wal € 11.388,35 (inclusief BTW);
2. Schwarz € 19.965,00 (inclusief BTW);
3. Vrancken € 8.247,36 (inclusief BTW).
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat zij in haar beoordeling meeweegt dat de definitieve schadeloosstelling lager is dan de bij dagvaarding aan [gedaagden] aangeboden schadeloosstelling en dat ingevolge artikel 50 lid 1 Ow [gedaagden] om die reden veroordeeld kan worden tot betaling van (een deel van) de kosten van het geding. Als uitgangspunt voor wat onder de kosten van het proces moet worden verstaan, geldt dat de door een partij gemaakte (preprocessuele) kosten en proceskosten voor volledige vergoeding in aanmerking komen indien en voor zover het ten minste redelijk was die kosten te maken en indien en voor zover die kosten binnen een redelijke omvang zijn gebleven. Dat het redelijk is dat [gedaagden] zich heeft voorzien van rechtskundige bijstand, is niet in geschil zodat de redelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. In zijn arrest van
6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:250) heeft de Hoge Raad overwogen dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke procedure die uitmondt in het onteigeningsbesluit op grond van artikel 50 lid 4 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betekent overigens niet dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke fase van de onteigeningsprocedure steeds (in volle omvang) dienen te worden vergoed. De onteigeningsrechter toetst immers of dergelijke kosten redelijkerwijs zijn gemaakt en of deze binnen een redelijke omvang zijn gebleven
(Vgl. HR 6 maart 1991, ECLI:NL:PHR:1991:AB9358 en HR 18 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0547).
2.10.
Ten aanzien van de kosten van mr. Van der Wal stelt de rechtbank vast dat de staat geen specifiek verweer heeft gevoerd tegen de declaraties van mr. Van der Wal gedateerd van 10 juni 2015 tot en met 13 december 2016, zodat de rechtbank de verzochte vergoeding daarvan zal toewijzen. Ten aanzien van het verweer van de staat tegen de laatste nota van mr. Van der Wal, te weten de declaratie van 7 februari 2017, en in het bijzonder op de door hem bestede tijd van 4,5 uren aan de akte van 8 februari 2017, overweegt de rechtbank dat de daaraan bestede tijd niet in verhouding staat tot de inhoud daarvan, mede in acht genomen de ervaring van mr. Van der Wal. De rechtbank zal, gelet hierop, voor het opstellen van de akte uitgaan van 2 uren, zodat op deze declaratie een bedrag van € 809,19 ((2,5 uren x € 250,00) + 7% kantoorkosten + 21% BTW) in mindering zal worden gebracht. Voor het overige heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de declaratie van 7 februari 2017. Het voorgaande betekent dat de rechtbank van de door
mr. Van der Wal gedeclareerde kosten een bedrag van € 10.579,16 ((€ 3.107,28 - € 809,19) + € 8.281,07) voor vergoeding in aanmerking zal brengen.
2.11.
Bij haar beoordeling van de kosten van mr. Schwarz en Vrancken stelt de rechtbank voorop dat de kosten van juridische bijstand en andere deskundige bijstand, die niet zijn gemaakt in het kader van de onteigeningsprocedure zelf, maar betrekking hebben op activiteiten anders dan de onteigeningsprocedure, niet voor vergoeding in aanmerking komen (vgl. HR 27 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8312 (Koolhaas/Haarlemmer-meer)). In het onderhavige geding speelt de verplaatsing van het gehele bedrijf van [gedaagden] en de onderhandelingen die daarover hebben plaatsgevonden met de provincie en de gemeente een rol. De deskundigen hebben in hun rapport daaromtrent het volgende - voor zover van belang - aangegeven:
"
Verkoop overblijvende aan de gemeente
7. De gemeente Harlingen heeft in het kader van de door haar beoogde revitalisering van het bedrijventerrein dat ligt naast de aan te leggen ovonde overeenstemming bereikt met gedaagden over aankoop door de gemeente van het overblijvende, met het oog op verplaatsing van het bedrijf van gedaagden naar een nader te bepalen locatie. (…). In de akte van verkoop (t.w. verkoop van het overblijvende door gedaagden aan de gemeente) is een ontbindende voorwaarde opgenomen onder meer betreffende het beschikbaar komen van een geschikte vervangende locatie en het verkrijgen van de vergunningen welke benodigd zullen zijn om passende bebouwing op de vervanging op te richten en voor een autodemontagebedrijf te gebruiken. Gedaagden hebben een vervangende locatie gevonden (…). De gemeente heeft haar planologische medewerking toegezegd.
Voor de duidelijkheid: de akte van verkoop van het overblijvende door gedaagden aan de gemeente dateert van juni/november 2014. (…)
Uitgangspunten schadeberekening
8. Een en ander in aanmerking nemende adviseren deskundigen dat de schadeberekening op de navolgende uitgangspunten behoort te worden gebaseerd.
a. (…).
b. Eiser is geen partij bij de overeenkomst bij welke gedaagden het overblijvende aan de gemeente hebben verkocht. De met betrekking tot het onteigende in die overeenkomst opgenomen bepalingen hebben niet de strekking van een derdenbeding dat door eiser kan worden aanvaard. De schade welke gedaagden lijden door het verlies van het onteigende zal in de onderhavige procedure zelfstandig door de rechtbank kunnen en moeten worden vastgesteld.
c. (…).
d. (…).
e. Deskundigen achten, nu een passende vervanging gevonden is, het verkrijgen van de voor de vervanging op (…) benodigde vergunningen een redelijkerwijze te verwachten toekomstige gebeurtenis. Met het verkrijgen wordt derhalve in de onteigening rekening gehouden. Met de mogelijke ontbinding van de verkoop van het overblijvende zullen deskundigen derhalve geen rekening houden.
(…)
HOOFSTUK III: BIJKOMENDE SCHADE
Vervanging of liquidatie
12. Op basis van de opname van het bedrijf van gedaagden in combinatie met de beperkte informatie welke beschikbaar is met betrekking tot de bedrijfsvoering van de gedaagden kwalificeren deskundigen dit als een bedrijf dat voor voortzetting in aanmerking komt. Zo gedaagden het overblijvende niet aan de gemeente zouden hebben verkocht zou aankoop van een vervangend perceel ter grootte van het onteigende ter stalling van de sloopauto's een redelijke keuze zijn geweest. (…).
In de onteigening zal de bijkomende schade van gedaagden voor zover het het onteigende betreft kunnen worden vergoed op basis van vervanging van dit onteigende door een perceelsgedeelte van gelijke omvang aan de (…) dan wel aansluitend aan of onmiddellijk in de nabije omgeving van deze vervanging."
2.12.
Uit het rapport van de deskundigen en uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, leidt de rechtbank af dat de aankoop van het overblijvende deel van het terrein is ingegeven door de wens van de gemeente Harlingen om het bedrijventerrein te revitaliseren. Alhoewel een gedeelte van het terrein onderdeel uitmaakt van de onteigening, staan naar het oordeel van de rechtbank de verkoop van het grootste deel van het terrein aan de gemeente Harlingen, de vervanging daarvan door een ander terrein en de onderhandelingen en onderzoeken die in dat kader hebben plaatsgevonden los van de onderhavige onteigening. De rechtbank overweegt in dit verband dat de deskundigen in hun rapport bovendien hebben overwogen dat aankoop van een vervangend perceel ter grootte van het onteigende ter stalling van de sloopauto's een redelijke keuze zou zijn geweest. De rechtbank stelt vast dat een deel van de kosten van mr. Schwarz en Vrancken waarvan [gedaagden] vergoeding heeft gevorderd, samenhangt met de vervanging van het grootste deel van het terrein en de verplaatsing van het bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank behoren deze kosten niet voor vergoeding in de onderhavige procedure tussen de staat en [gedaagden] in aanmerking te komen. De rechtbank doelt daarbij ten eerste op de kosten die Vrancken heeft gemaakt. In zijn brief van 6 februari 2017 heeft mr. Schwarz daarover het volgende - voor zover van belang - geschreven:
"Gelet op de verplichting van [gedaagden] tot een tijdige feitelijke levering heeft [gedaagden] , als zorgvuldig en verantwoordelijk handelende ondernemer/verkoper, tijdig opdracht gegeven aan het milieu bureau
Vrancken in samenwerking met Milieuburo Kokom op zoek te gaan naar een vervangende locatie. Door het milieubureau zijn diverse locaties onderzocht en doorgelicht en uiteindelijk werd
een locatie van een garagebedrijfniet ver van de huidige locatie gevonden, die aan alle bestemmingseisen voldeed.
Naderhand heeft het bureau opdracht gekregen om er voor te zorgen dat [gedaagden] op deze locatie
daadwerkelijk vergunning voor de vestiging van een auto demontage bedrijfzou krijgen van de Provincie en de Gemeente.
(…)
De uiteindelijk door het milieubureau aan [gedaagden] in rekening gebrachte kosten, die het gevolg waren van de aankoop op basis van de minnelijke onteigening voor
al deze verrichte werkzaamheden bedragen € 6.816,-- excl. BTW(…)."
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de werkzaamheden van Vrancken geen samenhang hadden met de onteigeningsprocedure tussen de staat en [gedaagden] , zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.13.
Ten tweede doelt de rechtbank op de kosten van mr. Schwarz. Mr. Schwarz heeft bij factuur van 23 januari 2017, die namens [gedaagden] als productie 7 is overgelegd, zijn werkzaamheden en uren (110) opgegeven. Bij brief van 6 februari 2017 heeft mr. Schwarz een toelichting gegeven op de factuur. Deze brief in onderlinge samenhang bezien met de hiervoor in overweging 2.13 genoemde brief van 6 februari 2017 leidt de rechtbank tot de conclusie dat een deel van de werkzaamheden van mr. Schwarz betrekking heeft gehad op de onderhandelingen die hij namens [gedaagden] voerde over de verkoop van het grootste deel van het terrein en de verplaatsing van het bedrijf naar een ander terrein. In de toelichting heeft mr. Schwarz daarover onder meer het volgende - voor zover van belang - geschreven:
"Uit nadere informatie bleek dat de Gemeente voornemens was om in de toekomstige bestemming geen auto demontage bedrijf toe te staan.
De impact van deze aankondiging op [gedaagden] was enorm groot en ik heb veel tijd moeten besteden aan overleg met de Provincie en de Gemeente o.a. brieven van 20 en 25 februari over de ontstane situatie, een mogelijk beroep moeten doen op de ontbinding van de overeenkomst(en) wegens het overduidelijk niet meewerken van de Gemeente aan de verplaatsing.
Deze problematiek speelde in januari t/m/ maart 2015."
Voorts heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat de ingewikkeldheid van de zaak niet is gelegen in de onteigening an sich, maar in de procedure die heeft geleid tot verplaatsing van het gehele bedrijf van [gedaagden] Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat van een deel van de werkzaamheden van mr. Schwarz de noodzaak, gelet op de betrokkenheid van mr. Van der Wal in dezen, niet inzichtelijk is geworden. De rechtbank ziet in deze omstandigheden met de staat aanleiding om de kosten van mr. Schwarz te matigen tot een bedrag dat haar redelijk voorkomt, te weten een bedrag van € 6.655,00
(vgl. Rechtbank Den Haag 9 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4584 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 december 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8669).
2.14.
Het voorgaande betekent dat de staat aan [gedaagden] ter zake van de kosten voor juridische en deskundige bijstand aan de zijde van [gedaagden] een bedrag van € 17.234,16 dient te vergoeden.
2.15.
De rechtbank zal de staat voorts veroordelen in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, die in dezen een bedrag van € 13.478,09 aan kosten hebben gedeclareerd.
2.16.
Gelet op het bepaalde in artikel 50, lid 5 Ow komen de kosten van bekendmaking voor rekening van de onteigenende partij. De griffier zal daartoe aan de staat een acceptgiro zenden.
2.17.
De rechtbank zal de Leeuwarder Courant aanwijzen als nieuwsblad waar de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal plaatsen.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor [gedaagden] vast op een bedrag van € 45.850,00;
3.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling aan de staat van een bedrag van € 5.150,00;
3.3.
veroordeelt de staat in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] vastgesteld op een bedrag van € 17.234,16;
3.4.
veroordeelt de staat in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op een bedrag van € 13.478,09;
3.5.
wijst de Leeuwarder Courant aan als het nieuwsblad waarin overeenkomstig artikel 54 Ow een uittreksel van dit vonnis geplaatst dient te worden;
3.6.
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van der Meer, mr. T.K. Hoogslag en mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2017 in tegenwoordigheid van de griffier
mr. S. Ambachtsheer. [1]

Voetnoten

1.type: