7.2.Namens verzoeker is uiteengezet dat de B in de indicatie staat voor ‘behandeling’. Echter zijn de behandelaars begin 2015 tot de conclusie gekomen dat verzoeker uitbehandeld is. Hieruit volgt dat verzoeker niet meer in een Wlz-instelling thuis hoort, waardoor de indicatie als het ware haar gelding heeft verloren. Verzoeker is aangewezen op beschermd wonen en valt dus vanaf dat moment onder de reikwijdte van de Wmo 2015.
8. De rechtbank is in haar uitspraak van 24 oktober 2016 tot de volgende beoordeling gekomen.
“
Ten aanzien van de Zvw.
8. De rechtbank stelt vast dat artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015 een dwingend geformuleerde rechtsnorm bevat, namelijk dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening beslist voor zover betrokkene de daarmee te compenseren problemen niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Dit artikellid biedt geen grondslag voor weigering van een maatwerkvoorziening indien gebruik gemaakt kan worden van een andere (voorliggende) voorziening. Artikel 9, tweede lid, onder b, van de Verordening biedt die grondslag wel maar is naar het oordeel van de rechtbank in zoverre in strijd met artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015. Artikel 9, tweede lid, onder b, van de Verordening moet dan ook wegens strijd met een hogere regeling buiten toepassing worden gelaten. Hetzelfde geldt voor de Beleidsregels, voor zover deze een nadere uitwerking inhouden van het buiten toepassing te laten deel van artikel 9, tweede lid, onder b, van de Verordening.
9. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 2.3.5, vijfde lid, onder b, van de Wmo 2015 evenmin grondslag voor de bestreden afwijzing van eisers aanvraag om beschermd wonen. In artikel 2.3.5, vijfde lid, onder b, van de Wmo 2015 wordt de Zvw immers niet aangemerkt als voorliggende voorziening maar is voorgeschreven dat afstemming plaatsvindt van de maatwerkvoorziening met zorg en diensten ingevolge de Zvw.
10. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de bestreden afwijzing van eisers aanvraag om beschermd wonen, voor zover deze berust op verwijzing naar de Zvw als voorliggende voorziening, in strijd is met artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 kan tot weigering van een maatwerkvoorziening worden besloten met verwijzing naar de Wlz als voorliggende voorziening, indien op grond van deze wet (mogelijk) aanspraak op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank volstaat de verwijzing door verweerder naar de voor eiser afgegeven GGZ 05B-indicatie niet voor de conclusie dat de Wlz in zijn geval als voorliggende voorziening in aanmerking dient te worden genomen. Hierbij is van belang dat verzoeker betwist dat deze indicatie aanspraak geeft op verblijf en samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz. Verweerder heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast is van belang dat, zoals eiser betoogt, een indicatie zijn gelding kan verliezen indien de situatie van betrokkene verandert. Eiser brengt in dit verband naar voren dat hij is uitbehandeld en dat hij door de GGZ Drenthe is doorverwezen naar de gemeente voor beschermd wonen met ambulante behandeling. Ter onderbouwing heeft eiser een medische verklaring van de psychiater van GGZ Drenthe van 15 maart 2016 overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie van verweerder dat eiser ten tijde in geding aanspraak kon maken op verblijf en samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz.
12. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de bestreden afwijzing van verzoekers aanvraag om beschermd wonen, voor zover deze berust op het standpunt dat de Wzl als voorliggende voorziening dient te worden beschouwd, niet op voldoende grondslag steunt.”
9. De voorzieningenrechter leidt uit de uitspraak van 24 oktober 2016 af dat de verklaring van psychiater G. Pedde van GGZ Drenthe van 15 maart 2016 van grote betekenis is geweest voor de beoordeling. Pedde verklaarde namelijk dat de verhuizing naar de beschermde woonvorm met ambulante begeleiding door de specialistische GGZ geïndiceerd is en dat deze stap noodzakelijk was om het genezingsproces te bevorderen.
10. Verweerder heeft ook in het bestreden besluit II geconcludeerd dat verzoekers aanvraag moet worden afgewezen omdat de Wlz voorliggend is. Zwaarwegend acht verweerder in dit verband de omstandigheid dat verzoeker over een GGZ 05B-indicatie beschikt.
Verweerder heeft zich bij de nadere besluitvorming gebaseerd op met de MO-zaak gevoerd overleg, waarbij de verklaring van Pedde (zoals verweerder zelf aangeeft) is onderzocht. De MO-zaak concludeert dat Pedde zelf de koppeling legt tussen behandeling en beschermd wonen. In deze verklaring, de Wlz-registertoets, de analyse van de brief van E. Luijten als behandelcoördinator/GZ-psycholoog bij GGZ Drenthe en de brief van GZ-psycholoog Prakke-Greebe ziet verweerder dan ook de onderbouwing van het bestreden besluit.
11. De voorzieningenrechter stelt vast dat van het overleg met de MO-zaak alsmede van de bevindingen en overwegingen van de MO-zaak die verweerder tot het bestreden besluit II hebben geleid, niets op schrift is gesteld. Daarnaast staat vast dat indicatiesteller Vink, danwel eventuele andere medewerkers van de MO-zaak verzoeker nooit persoonlijk hebben gezien. Niet gebleken is bovendien dat er bij de beoordeling door de MO-zaak een medicus betrokken is geweest.
12. Uit het enkele feit dat verzoeker in 2012 in aanmerking is gebracht voor de GGZ 05B-indicatie volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat dit voor verzoeker ook per datum in geschil (1 januari 2016) nog steeds de meest doeltreffende wijze van zorg inhoudt. Hij volgt verweerder niet in de stelling dat het aan verzoeker is om alle van belang zijnde gegevens up-to-date te houden, en indien hij meent dat de huidige indicatie niet meer passend is, daar zelf verandering in te brengen. Het is immers verweerder die, gelet op het bepaalde in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015, onderzoek doet naar de concrete omstandigheden van het geval. Een dergelijk deugdelijk onderzoek heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet plaats gevonden.
13. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten op grond waarvan verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekers aanvraag om beschermd wonen dient te worden afgewezen, omdat de Wlz als voorliggende voorziening moet worden beschouwd. Verweerder heeft niet onderbouwd dat de indicatie nog steeds relevant is en dat verzoeker daarmee slechts een beroep kan doen op de Wlz. Dit zou immers ook betekenen dat verzoeker weer in een behandelsetting zou moeten worden geplaatst, terwijl juist vanuit de Wlz-instelling is geconcludeerd dat verzoeker daar is uitbehandeld.
De voorzieningenrechter ziet zich gesteund in zijn oordeel door de brief van Prakke-Greebe van 14 oktober 2015, waarmee zij namens verzoeker bezwaar maakte tegen het primaire besluit en waarin zij stelde dat de MO-zaak op ongenuanceerde wijze heeft geciteerd uit haar onderzoeksrapportage van juli 2015 om het advies van 12 september 2015 te onderbouwen.
Prakke-Greebe stelt immers dat zij op basis van het verrichte psychodiagnostisch onderzoek concludeerde dat verzoeker slechts vanuit de basis beschermd wonen bij Vitez, een basis die nog bezig is zich te consolideren, in de (verre) toekomst mogelijk in staat is om een eventuele behandeling van zijn psychiatrische problematiek aan te gaan. Het feit dat de GGZ verzoeker in maart 2015 heeft verwezen naar een voorziening voor beschermd wonen maakt helder dat de zorg binnen een GGZ-instelling op dat moment niet toereikend zou zijn geweest, vooralsnog ook niet op langere termijn, gezien de beschikking voor onbepaalde tijd. Voorzieningen die bekostigd worden vanuit de Zvw kunnen weliswaar een combinatie van behandeling en begeleiding bieden, echter daar is verzoeker momenteel juist niet mee geholpen, ook al beschikt hij tot 21 augustus 2027 over een indicatie GGZ 05B.
In dit kader laat de voorzieningenrechter voorts meewegen dat ook Vitez aan de hand van het indicatieprotocol concludeerde dat verzoeker daar -medisch gezien- thuis hoort, en dat vanuit die woonvorm moet worden getracht verzoeker weer een plaats in de samenleving te geven.
14. In het licht van het voorgaande heeft verweerder niet onderbouwd dat alleen al de aanwezigheid van de GGZ 05B-indicatie er toe moet leiden dat verzoekers aanvraag voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 moet worden afgewezen en de Wlz als voorliggende voorziening moet worden beschouwd. De gebrekkige onderbouwing van het bestreden besluit I is met het bestreden besluit II niet hersteld. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de besluitvorming van verweerder -wederom- berust op een ontoereikende feitelijke grondslag.
De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen. Met het oog op een definitieve beslissing van het geschil zal de voorzieningen-rechter op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 17 september 2015 te herroepen en te beslissen dat verzoeker met ingang van 1 januari 2016 op grond van de Wmo 2015 recht heeft op voortzetting van de maatwerkvoorziening beschermd wonen.
15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen. De voorzieningenrechter zal ook bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen besluit.
16. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Gezien de uitkomst van de beroepszaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat het verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om een voorlopige voorziening vergoedt.
17. De voorzieningenrechter zal verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, die gezien de uitkomst van de beroepszaak ook betrekking heeft op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,
1. punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-, en een wegingsfactor 1).