ECLI:NL:RBNNE:2017:273

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
31 januari 2017
Zaaknummer
LEE 16/ 3021 en LEE 16/3022
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een last onder bestuursdwang wegens onvoldoende stabiliteit van een woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 26 januari 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een last onder bestuursdwang had gekregen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Slochteren. De last was opgelegd omdat de woning van verzoekster niet voldeed aan de stabiliteitsnormen en daarmee een overtreding van de Woningwet vormde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de woning niet voldeed aan de normen van het Bouwbesluit en dat er een ernstig veiligheidsrisico bestond, niet alleen voor verzoekster, maar ook voor de buren. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeente terecht had besloten tot sloop van de woning. De voorzieningenrechter weegt hierbij de kosten van stutten versus sloop en concludeert dat de gemeente in redelijkheid tot deze beslissing kon komen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 16/3021 en LEE 16/3022
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te Overschild, verzoekster

(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Slochteren, verweerder
(gemachtigden: B. de Boer en M.F. van Driesum).

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst
tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 19 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 16/3022. Zij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder het nummer LEE 16/3021.
Het onderzoek ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in overleg met elkaar te gaan.
Bij brief van 26 september 2016 heeft verzoekster nadere stukken aan de rechtbank toegezonden. Bij brief van 29 september 2016 heeft verweerder gereageerd.
Het onderzoek ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening is voortgezet op 3 oktober 2016. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door [deskundige] en [deskundige] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde partijen de mogelijkheid te bieden om nader onderzoek te laten uitvoeren.
Bij brief van 25 oktober 2016 heeft verzoekster, in aanvulling op het proceskostenformulier, een tweetal nota's aan de rechtbank toegezonden.
Bij brieven van 7 en 8 december 2016 heeft verweerder een nadere reactie aan de rechtbank toegezonden. Bij brief van 13 december 2016 heeft verzoekster gereageerd op het schrijven van verweerder.
Bij brief van 19 december 2016 heeft verweerder een nadere reactie aan de rechtbank toegezonden. Deze brief is doorgestuurd aan verzoekster.
Het onderzoek ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening is voortgezet op 16 januari 2017. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door [deskundige] en [deskundige] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Verzoekster is eigenaar van de woning op het adres [adres] te Overschild. Toen zij de woning rond 1999 kocht was er al sprake van aanmerkelijke scheefstand van de woning. Op 6 april 2016 heeft verweerder van het Centrum Veilig Wonen (het CVW) de melding ontvangen dat er bij de woning van verzoekster een gevaarlijke situatie is geconstateerd. Op 7 en 11 april 2016 heeft verweerder de woning bezocht en een inspectie laten uitvoeren door M.F. van Driesum van ingenieursbureau Hado b.v. (Hado). Naar aanleiding van het bezoek zijn er onmiddellijk noodmaatregelen getroffen bij de entree van de woning. In het rapport van Hado van 15 april 2016 is geconcludeerd dat de woning niet voldoet aan het minimale afkeurniveau volgens de norm NEN8700. Het advies luidt de woning binnen een maand veilig te stellen door middel van het aanbrengen van stutten. Hierna zal nagedacht moeten worden over welke stappen er genomen moeten worden om een permanente oplossing te creëren. De meest logische stap in dezen is sloop van de woning omdat het opvijzelen van de woning, om tot een permanente oplossing te komen, economisch gezien onhaalbaar wordt geacht.
3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat nu de woning onvoldoende stabiliteit heeft om te blijven staan in de huidige staat niet wordt voldaan aan het minimale afkeurniveau, hetgeen een overtreding van artikel 1b, tweede lid, sub a, van de Woningwet inhoudt. Tevens is sprake van overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet, omdat de woning in de huidige staat een gevaar kan opleveren voor bewoners en omwonenden. Hierbij verwijst verweerder naar de artikelen 2.6 en 2.7 van het Bouwbesluit. Verweerder heeft besloten verzoekster een last onder bestuursdwang op te leggen teneinde deze overtredingen te beëindigen. Verzoekster kan de toepassing van bestuursdwang voorkomen door zelf uiterlijk 1 juni 2016 de woning veilig te (laten) stellen door middel van het stutten van het pand. Alvorens over te gaan tot het stutten zal overeenstemming met de buren bereikt moeten worden omdat de stutten deels op hun grond komen te staan. Vermeld is voorts dat de overtreding ook kan worden opgeheven door het pand te slopen. Verzoekster is in overweging gegeven te kiezen voor sloop van het pand. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening ingediend.
4. Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot twee weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
5. In een rapport van 10 juni 2016 heeft Hado de risico’s van de scheefstand van de woning nader aangeduid en is ingegaan op de aardbevingsproblematiek.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de commissie voor bezwaarschriften (de adviescommissie), het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld en een voorlopige voorziening ingediend.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat bij de woning van verzoekster sprake is van ernstige scheefstand. Partijen zijn het er ook over eens dat deze scheefstand zich al gedurende een aanzienlijke periode voordoet.
8. Verzoekster heeft in het beroepschrift betoogd dat het door verweerder verrichte onderzoek onjuist en onvoldoende concludent is. Hiertoe heeft verzoekster - onder meer - aangevoerd dat sinds de aankoop van het huis in 1999 geen zichtbare verdere vervorming is opgetreden. Verzoekster betoogt verder dat geen deugdelijke onderbouwing is gegeven waarom bestuursdwang op deze korte termijn moet worden geeffectueerd. Ook geeft verzoekster aan dat verweerder met het bouwkundig rapport onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bestuursdwang wordt toegepast door de woning te slopen. Hiertoe heeft verzoekster - onder meer - aangegeven dat verweerder haar belangen bij de beoordeling onvoldoende heeft betrokken en dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar onder meer de meest noodzakelijke aanpassingen en de economische waarde van de woning. Ten aanzien van de belangenafweging geeft verzoekster aan dat haar financiële situatie marginaal is, dat zij ernstig ziek is en dat zij niet in staat is om binnen de korte termijnen die verweerder haar stelt tijdelijke, laat staan definitieve, oplossingen te vinden.
9. Op de zitting van 16 januari 2017 is besproken dat verzoekster de mogelijkheid is geboden om de toepassing door verweerder van bestuursdwang te voorkomen door ofwel de woning op deugdelijke wijze te stutten, ofwel zelf de woning te slopen. Zo verzoekster zou besluiten daaraan niet te voldoen, zal verweerder overgaan tot sloop van de woning. De kosten daarvan zullen op verzoekster worden verhaald, nu zij als eigenaar verantwoordelijk is voor de staat van de woning.
10.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het rapport van Hado van 15 april 2016 is vastgelegd dat de hoofdoorzaak van de schade is ontstaan door verschilzetting van de fundering en de daaruit voorvloeiende scheefstand. Met een rekenkundige onderbouwing is vastgesteld dat de woning onvoldoende stabiliteit heeft om te blijven staan in de huidige staat en niet voldoet aan het minimale afkeurniveau volgens de norm NEN8700. Blijkens het rapport zijn echter geen meetgegevens bekend over de voortgang van deze situatie.
10.2
In de rapportage van 10 juni 2016 is door Hado aangegeven dat de scheefstand van de woning zo groot is dat de woning zichzelf omver aan het trekken is en dat bij een heftige storm de belasting (68% van de aanwezige stabiliteit) zo groot kan worden dat deze de woning omduwt en dus in laat storten. De woning wordt dan tot 181% belast en bezwijkt en vormt daardoor een ernstig veiligheidsrisico.
Daarnaast wordt aangegeven dat de woning niet afgekeurd mag worden op grond van het aardbevingsrisico omdat de NPR9998 normering die daarvoor is gemaakt niet is opgenomen in de wet. Het betreft vooralsnog slechts een advies. De woning is zekerheidshalve toch getoetst op het aardbevingsrisico met als uitgangspunt dat de woning minimaal moet voldoen aan de (tot nu toe) zwaarst opgetreden aardbeving (Huizinge 3.6). Uit deze toetsing komt, aldus Hado, naar voren dat de woning dan belast zal worden tot 406% en dat de woning daardoor een ernstig veiligheidsrisico zal vormen. De wet biedt de mogelijkheid van handhaving af te zien als aangetoond is dat de woning over een periode van minimaal 15 jaar op een nagenoeg onveranderde wijze is blijven staan (het van rechtswege verkregen niveau). Dit zou hier gehanteerd kunnen worden echter de samenhang van de constructie is zodanig aangetast en het veiligheidsrisico is zo hoog ingeschat, dat de deskundige hiervoor geen verantwoordelijkheid wil nemen.
Geconcludeerd wordt dat acuut ingrijpen niet noodzakelijk is, maar dat er gewijzigde omgevingsfactoren zijn (geïnduceerde aardbevingen) die een andere veiligheidsfilosofie vragen en het veiligstellen van de woning binnen een tijdsperiode van maximaal 1 maand noodzakelijk maken.
10.3
Op aandringen van verzoekster heeft deskundige [deskundige] onderzoek gedaan naar de constructieve veiligheid van de woning van verzoekster, op basis van de meetgegevens van Hado. In haar rapportage van 26 september 2016 geeft [deskundige] aan dat, gezien de gecontroleerde uitkomsten van de berekeningen opgesteld door Hado, kan worden geconcludeerd dat de woning rekenkundig gezien niet voldoet aan de eisen van de norm NEN8700. De berekeningen die door Hado zijn uitgevoerd zijn, aldus [deskundige] , voldoende accuraat.
10.4
Naar aanleiding van een vraag van het CVW over de constructieve veiligheid van de woning van verzoekster heeft W2N engineers B.V. (W2N) op 13 december 2016 gerapporteerd. In het rapport wordt geconcludeerd dat de bouwconstructie niet voldoet aan de eisen gedurende de in de norm NEN8700 bedoelde restlevensduur bij de fundamentele belastingcombinaties als bedoeld in de norm NEN8700. Hiertoe heeft W2N aangegeven dat de stabiliteit van de gevels onvoldoende is en dat hierdoor voortschrijdende instorting van het gebouw mogelijk is en dat hiermee niet wordt voldaan aan afdeling 2.1 van het Bouwbesluit 2012 voor bestaande bouwwerken. W2N beveelt aan om het woonhuis met onmiddellijke ingang niet meer te gebruiken. Daarnaast geeft W2N aan dat bij een voortschrijdende instorting een risico bestaat voor omliggende bebouwing en dat daarom sterk wordt geadviseerd om het pand te slopen. Hiertoe heeft W2N aangegeven dat stutten praktisch gezien niet mogelijk lijkt.
10.5
Naar aanleiding van het rapport van W2N hebben zowel verzoekster als de bewoonster van de naastgelegen woning hun woning verlaten en zijn zij door het CVW elders ondergebracht. Ter zitting op 16 januari 2017 is door partijen aangegeven dat zowel verzoekster als haar buurvrouw tot op dat moment nog niet waren teruggekeerd naar hun eigen woning.
10.6
Gelet op de bovengenoemde rapportages van Hado, [deskundige] en W2N heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, terecht gesteld dat de woning van verzoekster niet voldoet aan de normen van het Bouwbesluit en dat er om die reden sprake is van een overtreding van de Woningwet. In feite komen alle geraadpleegde deskundigen tot dezelfde conclusie. Niet alleen de woning van verzoekster loopt daardoor gevaar, dat geldt ook voor de op korte afstand gelegen buurwoning. Van belang is dat de conclusie dat de woning van verzoekster niet aan de NEN8700 norm voldoet los staat van het eventuele aardbevingsrisico. Dat de woning door een mogelijke aardbeving extra gevaar loopt is niet bij de berekeningen betrokken.
11.1
Door verzoekster is aangevoerd dat de conclusie dat de woning niet aan de norm voldoet niet met zich brengt dat verweerder gehouden is tot handhaving. De woning staat al lange tijd scheef en er kan gesproken worden van een rechtens verkregen niveau. Zij heeft er in dit kader op gewezen dat er wel meer oudere woningen zijn, bijvoorbeeld schipperswoningen, die niet aan de eisen van het Bouwbesluit voldoen.
11.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de beschikbare rapportage blijkt van een erg slechte en onveilige staat van de woning. Met verzoekster kan worden vastgesteld dat er in Nederland meer woningen en bouwwerken zijn die niet aan de norm kunnen voldoen en die er toch al lang staan. In dit specifieke geval is echter sprake van een aanmerkelijke scheefstand en scheurvorming en is de woning daarenboven gelegen in een gebied met aardbevingsrisico. Daarom kan deze beroepsgrond van verzoekster niet slagen.
12.1
In geschil is verder de vraag of de woning gesloopt dient te worden of dat deze veilig kan worden gesteld door bijvoorbeeld te stempelen/stutten. [deskundige] heeft in dit verband aangegeven dat de woning op korte termijn gestut dient te worden door een deskundig aannemer en dat de constructie (stempelconstructie) minimaal ieder half jaar dient te worden geïnspecteerd. Door toepassing te geven aan de stempelconstructie kan de woning gestut worden zonder gebruik te maken van het naburige erf. Ter zitting van 16 januari 2017 is door verweerder erkend dat het technisch gezien mogelijk is om de woning door middel van een stempelconstructie voor een beperkte periode te behouden. Verzoekster kan dan ook aan de last voldoen door een dergelijke constructie door een deskundig aannemer aan te laten brengen.
12.2
Ter zitting van 16 januari 2017 is duidelijk geworden dat verzoekster geen opdracht zal geven om de woning te slopen of te stutten door middel van een stempelconstructie omdat haar de daarvoor benodigde middelen ontbreken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het ontbreken van financiële middelen niet aan de aanzegging en eventuele uitvoering van bestuursdwang in de weg mag staan, nu, zoals uit het voorgaande blijkt, er sprake is van een hoog veiligheidsrisico.
12.3
Ter zitting op 16 januari 2017 heeft verweerder aangegeven dat er inmiddels, met deskundige [deskundige] , een stutplan is opgesteld en dat de kosten voor het stutten van de woning van verzoekster ongeveer € 6.800,--, exclusief BTW, bedragen. Hierbij heeft verweerder aangegeven dat dit stutplan alleen is opgesteld op basis van het Bouwbesluit en dat het stutten van de woning een tijdelijke maatregel betreft omdat na een jaar de situatie opnieuw onderzocht en in kaart gebracht dient te worden. De stutconstructie zal ook onderhouden moeten worden. De kosten voor het slopen van de woning van verzoekster bedragen, aldus verweerder, ongeveer € 7.500,-- exclusief BTW. Nu stutten een tijdelijke oplossing betreft en de woning uiteindelijk niet aan sloop zal ontkomen zal verweerder indien verzoekster zelf de strijdigheid met het Bouwbesluit niet zal opheffen, uitvoering geven aan de bestuursdwang door middel van sloop van de woning.
12.4
Gelet op de geschatte kosten voor het stutten van de woning van verzoekster, vergeleken met de sloopkosten, in combinatie met het gegeven dat uitvoering van het stutplan slechts tijdelijk de strijdigheid met het Bouwbesluit kan opheffen heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen besluiten om als uitvoeringswijze van de aan verzoekster opgelegde last onder bestuursdwang te kiezen voor sloop van haar woning.
13. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat het toepassen van bestuursdwang door middel van sloop van haar woning neerkomt op onteigening van de woning. Dit is, aldus verzoekster, in strijd met bepalingen uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in dit betoog. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van verzoekster niet voldoet aan de normen van het Bouwbesluit. Gelet hierop is er, zoals ook overwogen onder 10.6, sprake van een overtreding van de Woningwet. Voor zover de opgelegde last onder bestuursdwang als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM zou kunnen worden beschouwd, vindt deze inmenging zijn grondslag in artikel 1a en 1b van de Woningwet en artikel 5.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Hieruit volgt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dat er sprake is van een gebod dat bij wet voorzien is en kan worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Gelet hierop is er aldus de voorzieningenrechter geen sprake van schending door verweerder van de genoemde verdragsbepalingen. Hierbij betrekt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat geen billijke afweging heeft plaatsgevonden tussen de belangen van verzoekster enerzijds en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Voorts geldt dat geen sprake is van onteigening omdat geen sprake is van overgang van eigendom. Daarbij komt dat verzoekster in de gelegenheid is gesteld de overtreding zelf te beëindigen.
14. Gelet op al het vorenoverwogene is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen bij het gebruik maken van zijn bevoegdheid niet kennelijk onredelijk heeft besloten tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Nu het beroep ongegrond dient te worden verklaard, wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.I. Havinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.