ECLI:NL:RBNNE:2017:3106

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
14 augustus 2017
Zaaknummer
6049290 AR VERZ 17-65
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
  • E.Th.M. Zwart-Sneek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na ontslag op staande voet en bewijsopdracht

In deze zaak heeft [verzoekster] op 7 juni 2017 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Noord-Nederland, waarin zij verzoekt om schadevergoeding na een ontslag op staande voet door [naam BV]. De kantonrechter heeft op 16 augustus 2017 een tussenbeschikking gegeven. De feiten van de zaak zijn als volgt: [verzoekster] is op 7 september 1999 in dienst getreden bij [naam BV] als secretaresse. Op 11 april 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] en notaris [X], waarbij [verzoekster] werd geschorst wegens vermeende schending van haar geheimhoudingsplicht. Op 30 mei 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden waarin [naam BV] mogelijk ontslag op staande voet heeft verleend, maar hierover bestaat onduidelijkheid. [verzoekster] betwist dat zij haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden en stelt dat het ontslag niet rechtsgeldig is. De kantonrechter heeft [verzoekster] toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat het ontslag op staande voet daadwerkelijk is gegeven. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en de kantonrechter heeft een aantal voorwaarden gesteld voor het bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer.: 6049290 AR VERZ 17-65
beschikking van de kantonrechter ex artikel 7:681 BW d.d. 16 augustus 2017
inzake
[naam verzoekende partij],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. W.M. Veldjesgraaf,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam BV]
gevestigd te [plaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. R. Tamourt.
Partijen zullen hierna [verzoekster] en [naam BV] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoekster] heeft op 7 juni 2017 een verzoekschrift ingediend.
1.2.
[naam BV] heeft op 30 juni 2017 een verweerschrift in gediend.
1.3.
[verzoekster] heeft op 4 juli 2017 een aanvullend verzoekschrift ingediend waarin zij haar verzoek heeft gewijzigd.
1.4.
Op 11 juli 2017 heeft een zitting plaatsgevonden. Ter zitting is [verzoekster] , bijgestaan door mr. Veldjesgraaf, verschenen. Voorts is namens [naam BV] haar bestuurder, de heer [X] , bijgestaan door mr. Tamourt, ter zitting verschenen. Mr. Veldjesgraaf heeft een pleitnotitie overgelegd en de griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.5.
Vervolgens is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op 7 september 1999 in dienst getreden bij [naam BV] , laatstelijk in de functie van secretaresse tegen een gemiddeld bruto maandsalaris van [bedrag] exclusief 8% vakantiegeld en overige emolumenten.
2.2.
Op 11 april 2017 heeft een gesprek tussen [verzoekster] en notaris [X] (hierna: notaris [X] ) plaatsgevonden, waarbij tevens zijn echtgenote [naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote] ) aanwezig was, waarin notaris [X] [verzoekster] (onder meer) te kennen heeft gegeven dat zij werd geschorst op grond van schending van haar geheimhoudingsplicht. [verzoekster] diende per direct haar sleutels in te leveren, haar persoonlijke bezittingen te pakken en het kantoor te verlaten.
2.3.
Bij e-mailbericht van 11 april 2017 heeft [naam BV] - voor zover van belang - het volgende aan [verzoekster] geschreven:
"(…)
In aansluiting op onze bespreking (jij, [naam echtgenote] en ik) bevestig ik je uit dat gesprek het volgende.
Mij is gebleken dat jij jouw geheimhoudingsplicht (jegens [A] ) hebt geschonden. Deze schending is voor mij grond om jou op staande voet te ontslaan, nu deze schending het wezen van het notariaat raakt en de kern van mijn bedrijf. Deze geheimhouding is jou zeer goed bekend.
Om zo nodig nog nader onderzoek te kunnen doen, heb ik jou eerst geschorst.
Ik ben bereid om in een vaststellingsovereenkomst het einde van de arbeidsovereenkomst vast te leggen (…)"
2.4.
Bij brief van 19 april 2017 heeft [verzoekster] aan [naam BV] bericht dat zij het niet eens is met haar schorsing en heeft zij betwist dat zij haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden.
2.5.
Bij brief van 8 mei 2017 heeft [naam BV] aan [verzoekster] geschreven dat zij ten onrechte heeft gesteld dat zij [A] niet kende, omdat zij in 2013 een afspraak met haar heeft gemaakt en GBA heeft opgevraagd. In deze brief is [verzoekster] opgeroepen voor een gesprek op 17 mei 2017 om haar de resultaten van het onderzoek te kunnen presenteren en haar de daaraan verbonden consequenties te kunnen meedelen.
2.6.
Op 17 mei 2017 heeft de gemachtigde van [verzoekster] [naam BV] bij brief verzocht om de resultaten van het onderzoek en medegedeeld dat [verzoekster] om medische redenen niet in staat is om in te gaan op de uitnodiging voor het gesprek en zich ziek meldt.
2.7.
[naam BV] heeft in reactie daarop bij brief van 22 mei 2017 zich op het standpunt gesteld dat de ziekmelding uitsluitend arbeidsgerelateerd is en [verzoekster] opgeroepen voor een bespreking op 24 mei 2017. Daarbij heeft [naam BV] aangegeven dat tijdens die bespreking de volgende verwijten aan de orde zullen komen:
"1. schending van jouw geheimhoudingsplicht jegens een cliënte van mij, te weten [A] ;
2. schending van jouw geheimhoudingsplicht omtrent bedrijfsvoering op mijn kantoor en omtrent (meerdere van jouw) collega's;
3. jouw niet aanvaardbare gedrag vanaf half februari 2017 jegens mij, maar ook jegens jouw collega's met name van het moment dat ik jouw verzoek van loonsverhoging van 20% procent weigerde;
4. de ziekmelding en het niet verschijnen tegen de datum en het tijdstip van de oproeping."
2.8.
De gemachtigde van [verzoekster] heeft op 23 mei 2017 per brief gereageerd, waarbij hij heeft aangegeven dat hij ervan uitgaat dat [verzoekster] niet in staat is om aanwezig te zijn bij het door [naam BV] gewenste gesprek op 20 mei 2017, dat [verzoekster] dit met de bedrijfsarts zal bespreken, en dat het gesprek op een neutrale plaats dient plaats te vinden.
2.9.
Op 23 mei 2017 heeft de bedrijfsarts gesteld dat de klachten van [verzoekster] niet berusten op ziekte of gebrek, maar op een geschil. De bedrijfsarts heeft daarbij geadviseerd om een fundamenteel gesprek aan te gaan over de problematiek waarbij eventueel een mediator kan worden ingeschakeld.
2.10.
Bij brief van 29 mei 2017 is [verzoekster] door [naam BV] opgeroepen voor een gesprek op 30 mei 2017 om 9.30 uur op het kantoor van [naam BV] .
2.11.
Op 30 mei 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden. [verzoekster] , bijgestaan door haar gemachtigde mr. Veldjesgraaf, notaris [X] en [naam echtgenote] waren bij dit gesprek aanwezig.
2.12.
Op 7 juni 2017 is namens [verzoekster] een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank.
2.13.
Bij brief van 8 juni 2017 heeft [naam BV] - voor zover van belang - het volgende aan [verzoekster] geschreven:
"(…)
Op 30 mei 2017 hebben we op mijn kantoor een gesprek gehad waarbij jouw advocaat mr. W.M. Veldjesgraaf tevens aanwezig was. In dit gesprek heb ik medegedeeld dat ik onderzoek heb gedaan naar de door jou gedane gedragingen/uitingen en dat ik daarbij een ontslag op staande voet overweeg.
Bij deze geef ik aan dat ik geen ontslag op staande voet zal geven / aanzeggen en dat jij, indien jij dat wenst, in je huidige functie kan terugkeren.
Echter in het kader van goed werkgeverschap stel ik voor tezamen in mediation te gaan zoals ook door de bedrijfsarts is geadviseerd.
(…)"
2.14.
De gemachtigde van [verzoekster] heeft daar bij e-mailbericht van 12 juni 2017 - voor zover van belang - als volgt op gereageerd:
"(…)
U heeft cliënte op 30 mei jl. op staande voet ontslagen. Uw letterlijk woorden waren dat u "
op basis van het onderzoek geen andere mogelijkheid ziet dan ontslag op staande voet". In het gesprek hebben u en uw echtgenote ook aangegeven dat het ontslag op staande voet schriftelijk zou worden bevestigd.
Waar u nu stelt dat u in het gesprek van 30 mei jl. alleen heeft aangegeven dat u een ontslag op staande voet overweegt, is dat in strijd met de waarheid.
(…)"
2.15.
[naam BV] heeft daar weer bij e-mailbericht van 15 juni 2017 - voor zover van belang - als volgt op gereageerd:
"(…)
Uw constatering dat ik gezegd zou hebben "
op basis van het onderzoek geen andere mogelijkheid ziet dan ontslag op staande voet", is correct. Echter, u stelde als reactie vervolgens dat ik maar een goede advocaat zou moeten nemen omdat u in dat geval verweer zou voeren en een vergoeding aan uw cliënte twee à driemaal hoger voor mij zou kunnen uitvallen. Ik heb vervolgens (waar mijn echtgenote bij aanwezig was) aan u aangegeven eerst overleg met mijn advocaat te hebben en mijn (dan te nemen) besluit vervolgens schriftelijk mede te delen. Vervolgens heeft advocaat mr. Tamourt namens mij op 7 juni jongstleden telefonisch contact met u gezocht en namens mij mediation aangeboden. Daarna heb ik, zoals aan u medegedeeld, mijn besluit per mail de dato 8 juni 2017 aan u en uw cliënte kenbaar gemaakt. Er heeft nimmer een ontslag op staande voet plaatsgevonden.
(…)"

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter - na wijziging van haar verzoek - [naam BV] te veroordelen tot
a. betaling van een billijke vergoeding conform artikel 7:681 BW ter hoogte van € 24.000,00 bruto;
b. betaling van een bedrag gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren/van rechtswege zou zijn geëindigd, zijnde een bedrag van € 6.755,00 bruto;
c. betaling van de transitievergoeding van € 11.917,00 bruto;
d. betaling van een bedrag van € 1.616,81 bruto wegens niet genoten verlofuren;
e. verstrekking van schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificaties aan [verzoekster] , waarin de bedragen en betalingen van sub a, b, c en d zijn verwerkt op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag met een maximum van € 2.000,00;
f. betaling van buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel BIK;
g. betaling van de wettelijke rente over de onder a, b, c en d genoemde bedragen;
h. betaling van de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.
3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoekster] ten grondslag – kort weergegeven – dat zij door [naam BV] op 30 mei 2017 op staande voet is ontslagen, maar dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet. Zij heeft daartoe - samengevat - het volgende aangevoerd. Het ontslag op staande voet is niet onverwijld gegeven omdat sinds het gesprek op 11 april 2017, negen weken zijn verstreken. [verzoekster] betwist dat zij haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Zij heeft niet meer gedaan dan informatie die zij van haar zoon en van een aantal buren wist bespreken met andere moeders van het voetbalteam van haar zoon. [verzoekster] betwist dat zij inhoudelijk contact heeft gehad met [A] als cliënte van het notariskantoor en stelt dat zij ook niet op de hoogte was van een mogelijke relatie tussen [naam BV] en [A] .
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat [naam BV] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, omdat zij de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en de manier waarop [verzoekster] door [naam BV] is behandeld zeer laakbaar is. [naam BV] heeft [verzoekster] namelijk langdurig geschorst, waarbij haar integriteit op een zeer onbehoorlijke manier in twijfel is getrokken. Ook heeft [naam BV] gedreigd met ontslag op staande voet en aangifte bij de politie en heeft zij [verzoekster] onder druk gezet om haar ertoe te bewegen een vaststellingsovereenkomst aan te gaan zonder recht op enige vergoeding. Verder heeft [naam BV] zich na 11 april 2017 laakbaar gedragen door langdurig niets van zich laten horen, de ziekmelding van [verzoekster] in twijfel te trekken en zonder onderbouwing met nieuwe verwijten te komen.

4.Het verweer

4.1.
[naam BV] verweert zich tegen het verzoek. Zij voert - samengevat – het volgende aan. [naam BV] betwist dat zij [verzoekster] heeft ontslagen. Zij stelt dat in het gesprek van 30 mei 2017 door notaris [X] is gesproken over de bevindingen van het onderzoek en welke consequenties daarop volgens notaris [X] zouden kunnen volgen. Vervolgens heeft notaris [X] gezegd een advocaat te zullen raadplegen en zijn oordeel schriftelijk kenbaar te zullen maken, waarna partijen uit elkaar zijn gegaan. Na overleg op 30 mei 2017 heeft [naam BV] contact opgenomen met de gemachtigde van [naam BV] en heeft zij de dossierstukken aan hem overhandigd. Met de gemachtigde is toen besproken het advies van de bedrijfsarts, zijnde mediation, op te volgen. De gemachtigde van [naam BV] heeft pas op 6 juni 2017 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van [verzoekster] en medegedeeld dat er conform het advies van de bedrijfsarts een voorstel tot mediation zal worden gedaan. Bij brief van 8 juni 2017 heeft [naam BV] vervolgens schriftelijk voorgesteld dat partijen in mediation zouden gaan. Het loon over de maand juni 2017 is aan [verzoekster] voldaan en zonder protest door haar behouden.

5.De beoordeling

5.1.
[verzoekster] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst (volgens haar) is geëindigd.
5.2.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag of [naam BV] [verzoekster] al dan niet op 30 mei 2017 ontslag op staande voet heeft gegeven.
5.3.
De kantonrechter neemt tot uitgangspunt - zie HR 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 - dat in zaken die voortvloeien uit de Wet werk en zekerheid (Wwz), zoals deze zaak, het bewijsrecht van toepassing is, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In dit geval verzet de aard van de zaak zich niet tegen toepassing van het bewijsrecht.
5.4.
Vast staat dat op 30 mei 2017 een gesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden. Partijen verschillen van mening over wat er in dat gesprek precies door notaris [X] is gezegd, met name over de vraag of notaris [X] [verzoekster] in dat gesprek daadwerkelijk ontslag op staande voet heeft verleend of dat hij enkel heeft gezegd dat de door hem gestelde schending van de geheimhouding door [verzoekster] reden kan zijn voor ontslag op staande voet.
5.5.
Notaris [X] heeft ter zitting erkend dat hij tijdens het gesprek van 30 mei 2017 heeft gezegd: "
Ik zie geen andere mogelijkheid dan over te gaan tot ontslag op staande voet". Een gelijksoortige erkenning heeft hij gedaan in zijn e-mailbericht van 15 juni 2017. Notaris [X] heeft echter aangevoerd dat de gemachtigde van [verzoekster] daarna direct zei dat hij verweer zou gaan voeren en het voor [naam BV] veel duurder zou gaan worden. Daarna verliep het gesprek volgens notaris [X] rommelig. Notaris [X] heeft ter zitting verder aangegeven dat hij in dat gesprek vervolgens heeft gezegd dat hij zal overleggen met zijn advocaat en dat hij dan een beslissing zal nemen. Die beslissing heeft hij volgens hem bij zijn e-mailbericht van 8 juni 2017 gegeven, te weten [verzoekster] geen ontslag op staande voet te verlenen.
5.6.
[verzoekster] heeft daarentegen gesteld dat notaris [X] haar met de woorden "
Ik zie geen andere mogelijkheid dan over te gaan tot ontslag op staande voet" op staande voet heeft ontslagen. Zij betwist dat notaris [X] in het gesprek van 30 mei 2017 heeft gezegd dat hij nog zal overleggen met zijn advocaat en dat hij dan een beslissing zal nemen. Volgens [verzoekster] heeft notaris [X] gezegd dat het gegeven ontslag op staande voet nog schriftelijk door hem zal worden bevestigd. [verzoekster] heeft echter geen schriftelijke bevestiging van het ontslag ontvangen. Volgens [verzoekster] hebben de gemachtigden van partijen op 6 juni 2017 telefonisch contact gehad waarin de gemachtigde van [verzoekster] heeft gezegd dat [naam BV] [verzoekster] op 30 mei 2017 ontslag op staande voet heeft verleend. [verzoekster] heeft voorts gesteld dat haar gemachtigde het verzoekschrift op 7 juni 2017 aan de gemachtigde van [naam BV] heeft gemaild en dat [naam BV] zich pas daarna, in haar e-mailbericht van 8 juni 2017, op het standpunt heeft gesteld dat zij [verzoekster] geen ontslag op staande voet heeft verleend.
5.7.
Voor de beantwoording van de vraag die ten grondslag ligt aan het geschil tussen partijen is cruciaal wat er tussen hen op 30 mei 2017 is besproken, alsmede hoe dit besprokene door [verzoekster] mocht worden begrepen. Gelet op de verschillende verklaringen over het besprokene tijdens de mondelinge behandeling en de verschillende daaraan gekoppelde stellingen van partijen, kan op dit moment niet vast worden vastgesteld of [naam BV] [verzoekster] op 30 mei 2017 op staande voet heeft ontslagen of dat zij enkel de mogelijkheid van ontslag op staande voet heeft aangegeven en haar definitieve besluit daarover heeft aangehouden.
Nu [verzoekster] zich beroept op rechtsgevolgen van het door haar gestelde gegeven ontslag op staande voet volgt uit het bepaalde in artikel 150 Rv dat [verzoekster] conform haar aanbod wordt toegelaten tot het bewijs van de stelling dat haar op 30 mei 2017 door [naam BV] ontslag op staande voet is verleend.
5.8.
De kantonrechter zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
laat [verzoekster] toe tot het bewijs van feiten of omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid, dat [naam BV] haar op 30 mei 2017 ontslag op staande voet heeft verleend;
6.2.
bepaalt indien [verzoekster] dit bewijs wenst te leveren door middel van het doen horen van getuigen, dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden in het Gerechtsgebouw te Leeuwarden, Zaailand 102, voor mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter;
6.3.
bepaalt dat [verzoekster] zich uiterlijk
30 augustus 2017schriftelijk dient uit te laten:
a. of zij van de gelegenheid tot bewijslevering door getuigen gebruik zal maken;
b. zo ja, hoeveel getuigen zij zal voorbrengen, en
aan de zijde van beide partijen:
c. welke verhinderdata
beide partijenin dat geval hebben voor de periode van 4 maanden na genoemde datum, waarna een dag voor het getuigenverhoor zal worden bepaald, dan wel zal worden voortgeprocedeerd;
6.4.
bepaalt dat [verzoekster] indien zij het bewijs niet (enkel) door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, [verzoekster] dit uiterlijk
30 augustus 2017schriftelijk aan rechtbank en aan de wederpartij moet opgeven;
6.5.
bepaalt dat beide partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2017 door
mr. E.Th.M. Zwart-Sneek, kantonrechter, in tegenwoordigheid van de griffier.
c: 779