1.3Bij brief van 8 juni 2017, door de rechtbank ontvangen op 12 juni 2017, is eiser in beroep gekomen wegens het uitblijven van de betreffende uitspraken op bezwaar.
2. Eiser is in beroep gekomen tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar. Eiser is van mening dat verweerder – ondanks de ingebrekestelling (zie 1.2) – de bezwaren (zie 1.1) nog niet in behandeling heeft genomen waardoor verweerder een dwangsom is verschuldigd. Volgens eiser kan in het midden blijven of zijn mededelingen (zie 1.1) als wettelijk gekwalificeerde bezwaren hebben te gelden, omdat verweerder hem dan in staat had moeten stellen zijn verzuim te herstellen.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen bezwaarschrift is ingediend. Eisers mededeling bij de betalingen voldoet niet aan de vereisten van artikel 6:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor het indienen van een bezwaar. Van een doorzendplicht is dientengevolge ook geen sprake.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen uitspraken op bezwaar zijn gedaan.
5. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 Awb uitspraak zonder zitting.
6. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 6:2, aanhef en letter b, van de Awb beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:12 van de Awb is een beroep niet aan een termijn gebonden indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking. Het beroepschrift kan in dat geval worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
7. De rechtbank overweegt voorts dat voor de ingebrekestelling als bedoeld in het tweede lid van artikel 6:12 van de Awb onder andere de eis geldt dat het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag het betrekking heeft (vgl. HR 10 juni 2016, nr. 15/04352, ECLI:NL:HR:2016:1124). De rechtbank is van oordeel dat de brief van eiser van 24 maart 2016 (zie 1.2) hieraan niet voldoet. De enkele zinssnede: "Voorts wil ik dat mijn eerdere bezwaren tegen de eerdere naheffingsaanslagen alsnog in behandeling worden genomen", maakt naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk op welke naheffingsaanslagen dit ziet. Nu een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onderdeel b van de Awb ontbreekt en geen beroep is gedaan op het derde lid van artikel 6:12 van de Awb zijn de beroepen prematuur. 8. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank komt dus niet toe aan de behandeling van de overige door eiser naar voren gebrachte grieven.
9. De rechtbank wijst eiser er wel op dat in artikel 1, eerste lid van de Invorderingswet 1990 is bepaald dat Hoofdstuk 6 van de Awb niet van toepassing is. Dit betekent dat de doorzendverplichting van artikel 6:15 van de Awb niet geldt voor de ontvanger. Artikel 2:3 van de Awb is echter wel van toepassing op de ontvanger. In dit artikel is opgenomen dat geschriften die kennelijk bij een andere bestuursorgaan thuishoren, moeten worden doorgezonden. De term 'kennelijk' houdt in dat het geschrift de ontvanger op eenvoudige wijze in staat stelt na te gaan bij welk ander bestuursorgaan het thuishoort. De vermelding: "hierbij maak ik bezwaar" bij een elektronische betaling voldoet niet, zodat geen sprake is van een geschrift in de zin van artikel 2:3 van de Awb. De ontvanger is in dit geval daarom ook niet gehouden deze 'vermelding' door te zenden aan verweerder. Het vorenstaande houdt dus ook in dat van herstel van verzuimen ook geen sprake kan zijn.
10. De beroepen zijn daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.