Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het in zaak A, zaak B en zaak C onder 1 en 2 ten laste gelegde gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A en zaak C onder 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het opzet in beide feiten ontbreekt. Met betrekking tot de brandstichting (zaak A) is er wel een aanmerkelijke kans op het intreden van het gevolg, maar verdachte heeft deze kans niet willens en wetens aanvaard. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet heeft beseft dat het uit de hand kon lopen. Het opzet op vernieling (zaak C onder 2) is lastig vast te stellen door de verminderde toerekeningsvatbaarheid en de onbekende invloed van nieuwe medicatie. De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van het in zaak B en zaak C onder 1 ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
Zaak A
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. de door verdachte op de terechtzitting van 24 augustus 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
De steekvlam op het filmpje dat ik die ochtend heb gezien, werd buiten gemaakt.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 9 december 2016, opgenomen op pagina 3 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2016342712 d.d. 13 januari 2017, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 4]:
Op 4 december 2016 was mijn zoon [verdachte] bij mij thuis in Veendam. Rond 10:40 uur was [verdachte] boven. Mijn dochter [slachtoffer 1] lag nog te slapen op de zolder. Ik ging aan de tafel in de woonkamer zitten. Na ongeveer 10 minuten kwam [verdachte] naar beneden gerend. Ik hoorde [verdachte] roepen: “Er is brand want ik wilde gaan douchen! Er is brand op jullie kamer”, of woorden van gelijke strekking. Ik rende naar boven. Ik deed mijn slaapkamerdeur open en ik zag vuur op het voeteneind van ons bed, ik zag vlammen van ongeveer een halve meter hoog. Het bed zag er normaal uit zoals ik hem achter had gelaten die ochtend. Op het computermeubel stond haarlak. Aan de zijde van mijn man lag een aansteker op het nachtkastje.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 15 februari 2017, opgenomen op pagina 37 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:
V: Wat gebeurde er op zondag?
A: Ik ging naar boven, naar m'n moeders slaapkamer. Ik ging gewoon kloten, spuiten met aansteker ervoor. Ik zat toen op het dekbed.
V: Op welk moment bedenk jij, ik ga naar boven, ik ga naar m'n moeders slaapkamer, en
ik ga met vuur spelen?
A: Ik zat eerst gewoon op m'n telefoon, toen zag ik een filmpje voorbij komen en dat wilde ik nadoen. Dat is niet helemaal gelukt.
V: Toen je dat filmpje zag, waar was je toen?
A: Op de slaapkamer van m'n moeder.
V: Wat heb je toen gepakt?
A: Aansteker. Ik heb ook deodorant gepakt, en haarlak of zo, een van die twee. Die lagen daar.
V: Wat kon je ermee, met die deodorant?
A: Als je gaat spuiten en aansteken, dan dikke steekvlam.
V: Hoe ging het dan, als je de aansteker indrukt.
A: Dan doe je spuit ervoor en woei. Toen ben ik gaan douchen. Toen rook ik iets, toen ging ik terug, toen was heel die dekbed in de vuur. In de fik zeg maar gewoon.
V: Als jij dan gaat kijken, wat zie je dan?
A: Gewoon een (1) vuurbal. Op het bed van de slaapkamer.
V: Dus het kon niet anders, dan dat het door jou gekomen was?
A: Kwam door mij.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 13 december 2016, opgenomen op pagina 7 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verbalisant:
Op zondag 4 december 2016 werd door mij een forensisch onderzoek naar sporen verricht in verband met een mogelijke brandstichting, gepleegd op zondag 4 december 2016. De betreffende slaapkamer was zwart beroet. In de tuin aan de achterzijde van perceel [straatnaam] te Veendam werden door mij het bed en brandresten aangetroffen. Deze goederen waren door de brandweer naar buiten/beneden gegooid. Door mij werd het tweepersoons bed ter plaatse weer aan elkaar gezet. Gezien de inbranding en de resten van het matras had het “voeteneind” en het midden van het bed het meest gebrand.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 december 2016, opgenomen op pagina 22 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verbalisant:
Ik heb vandaag tijdens een aangifte van brandstichting foto's gemaakt van de telefoon van aangeefster [slachtoffer 4]. Ik zie dat de berichten die binnenkomen op de telefoon afkomstig zijn van een Facebookaccount met de naam '[naam]'. Voor de overzichtelijkheid noem ik dit account hierna '[verdachte]'. Ik zie dat er ook berichten zijn verzonden vanaf de telefoon van [slachtoffer 4]. Dit account noem ik hierna '[slachtoffer 4]'. Hieronder volgt het gesprek zoals ik het op de telefoon van [slachtoffer 4] heb gezien:
[verdachte]: Ik dee haarlak op me hand en het fikte Toen maakte ik het Uit op de deken maar hat niet geziwn dat fikte
Ik heb op de telefoon van [slachtoffer 4] de profielfoto van [verdachte] vergroot. Ik hoorde [slachtoffer 4] zeggen dat de jongen op de profielfoto haar zoon [verdachte] was.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte in de slaapkamer van zijn moeder een filmpje op zijn telefoon heeft bekeken waarin vertoond werd hoe een steekvlam wordt veroorzaakt met (de inhoud van) een spuitbus en een aansteker. Na het zien van het filmpje zag verdachte een spuitbus met haarlak en een aansteker liggen en heeft hij direct de handeling in het filmpje geïmiteerd. Verdachte zat op dat moment op het bed. Door deze gedraging is een steekvlam ontstaan waarbij de haarlak, die op de hand van verdachte terecht was gekomen, is gaan branden. Verdachte heeft dit vuur proberen te doven op de deken. Vervolgens is verdachte naar de douche gelopen. Toen hij daar op een gegeven moment een brandlucht rook, is hij teruggelopen naar de slaapkamer. Daar zag verdachte dat het dekbed in brand stond. Het bed is hierdoor gedeeltelijk verbrand.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verdachte opzet heeft gehad op brandstichting. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte de bedoeling had om vuur te maken door het houden van open vuur bij de inhoud van een spuitbus, een voorwerp dat daartoe niet bestemd is.
Verdachte heeft verklaard dat hij niet heeft stilgestaan bij de uiteindelijke gevolgen die deze handeling kon hebben. Nu het opzet bij dit delict, behalve op het vuur maken zelf, mede gericht dient te zijn op de gevaarzetting van de handeling die het vuur heeft veroorzaakt, dient de vraag te worden beantwoord of verdachte, nu hij daarmee vol opzet ontkent, voorwaardelijk opzet heeft gehad op dit onderdeel van brandstichting.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de ontstane brand – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
De kans op het ontstaan van een dergelijke brand door de handelwijze van verdachte, te weten het in huis, zittend op een bed, veroorzaken van een steekvlam door het houden van een aansteker bij haarlak uit een spuitbus, is naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Verdachte heeft op het filmpje gezien dat het houden van een aansteker bij een spuitbus met haarlak een steekvlam veroorzaakt en hij heeft deze handeling binnenshuis, zeer dicht bij brandbaar materiaal verricht zodat hij zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat hierdoor brand zou ontstaan in de slaapkamer.
De rechtbank oordeelt derhalve dat het vuur maken van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer op brandstichting gericht is dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het in zaak A tenlastegelegde is in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
Voor zover de raadsman heeft willen betogen dat het opzet van verdachte ontbreekt in verband met zijn psychische gesteldheid, overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan van het ontbreken van opzet vanwege een geestelijke stoornis slechts sprake zijn als bij de dader ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbreekt. Daarvan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn.Drs. S.L. Ladan, GZ-psycholoog, heeft in haar rapportage d.d. 5 juli 2017 slechts geconcludeerd tot een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Er zijn geen andere aanknopingspunten voor het ontbreken van ieder inzicht. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Nu de brand is ontstaan in de slaapkamer van de woning, is er gevaar te duchten geweest voor de slaapkamer en de rest van de woning. Het vuur had zich in de woning eenvoudig kunnen uitbreiden door de ruime aanwezigheid van brandbaar materiaal. Daarnaast acht de rechtbank bewezen dat er levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest voor [slachtoffer 1]. Zij sliep op dat moment op de zolderverdieping welke boven de verdieping lag waar de brand is ontstaan. Voor verdachte waren deze gevaren voorzienbaar.
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna in zaak B bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 24 augustus 2017;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 15 februari 2017, opgenomen in het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2017040678 d.d. 16 februari 2017, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 2].
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna in zaak C onder 1 bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte het hierna bewezen verklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Deze opgave luidt als volgt:
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 24 augustus 2017;
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 25 april 2017, opgenomen op pagina 41 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2017154077 d.d. 14 juni 2017, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 3].
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. de door verdachte op de terechtzitting van 24 augustus 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik heb op 25 april 2017 in Het Poortje de ten laste gelegde goederen vernield.
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 25 april 2017, opgenomen op pagina 9 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2017154077 d.d. 14 juni 2017, inhoudende als verklaring van [getuige], namens Stichting het Poortje:
Ik ben afdelingsmanager bij Het Poortje te Groningen en als zodanig bevoegd om aangifte te doen. Vandaag ben ik op de hoogte gesteld door personeelsleden dat [verdachte], een van onze bewoners, vernielingen had aangericht op de groep roze. Ik ben gaan kijken op de betreffende groep en ik zag, dat werkelijk alles op de groep vernield was. Uiteraard is aan [verdachte] geen toestemming gegeven om de vernielingen te plegen. Het volgende is vernield:
- 1 volledig keramisch kooktoestel
- 2 computerbeeldschermen
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 26 april 2017, opgenomen op pagina 60 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige], namens Stichting het Poortje:
Op 25 april 2017 heb ik aangifte gedaan namens Het Poortje. Later op de dag kreeg ik van personeelslid [slachtoffer 3] te horen, dat [verdachte] ook de ruit van zijn eigen kamer er volledig uit heeft geslagen of geschopt. [slachtoffer 3] heeft gezien dat de restanten van de ruit beneden in de tuin lagen. Van deze vernieling doe ik nu namens Het Poortje aangifte. Uiteraard is er door niemand toestemming gegeven aan [verdachte] om de ruit van zijn kamer te vernielen.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 25 april 2017, opgenomen op pagina 55 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik heb iets van de muur getrokken en dat heb ik op de grond gegooid, een kookplaat kapot gemaakt, ook een magnetronoven en bijna alle ramen heb ik kapot gemaakt en 2 ramen zijn er helemaal uit. Ik heb gewoon alles wat ik kapot kon maken heb ik kapot gemaakt.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
Uit voorgaande bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat verdachte opzet heeft gehad op het vernielen, beschadigen en/of onbruikbaar maken van de goederen. Hoewel de rapportage van de psycholoog niet ziet op dit feit, kan uit de algemene bewoordingen met betrekking tot de ziekelijke stoornis en de gebrekkige ontwikkelingen van de geestvermogens van verdachte en de invloed daarvan op het handelen van verdachte geen aanwijzing worden gevonden dat bij verdachte in dit geval ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Ook de informatie met betrekking tot de invloed van de medicatie is onvoldoende om aan voornoemd criterium te voldoen.