ECLI:NL:RBNNE:2017:373

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
LEE 16/5034
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake persoonsgebonden budget op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 6 februari 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een persoonsgebonden budget (pgb) had aangevraagd op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Verzoekster had op 7 november 2016 een aanvraag ingediend voor verlenging van haar pgb voor schoonmaak, regie en begeleiding. Na het uitblijven van een besluit heeft verzoekster op 23 december 2016 bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Tijdens de zitting op 23 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat het bezwaar tegen het uitblijven van de beslissing op de aanvraag als een beroepschrift kan worden beschouwd.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, aangezien verweerder inmiddels een pgb had toegekend, maar deze toekenning slechts van tijdelijke duur was. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet op de juiste wijze een ingebrekestelling had gedaan. De e-mail van 19 december 2016 aan de wethouder werd niet als een formele ingebrekestelling beschouwd, maar als een informeel verzoek om de afhandeling van de aanvraag te bespoedigen. Hierdoor ontbrak het aan de vereiste formele ingebrekestelling, wat leidde tot de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/5034
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 februari 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], te Emmen, verzoekster
(gemachtigde: J.M.L.G. van Goethem),
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen, verweerder
(gemachtigden: A. Teune en R. Miltenburg).

Procesverloop

Op 7 november 2016 heeft verzoekster verweerder verzocht om haar persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor schoonmaak, daarbij behorende regie en begeleiding, te verlengen.
Op 23 december 2016 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag. Tevens heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2017. Partijen hebben zich daar laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ook was voor verzoekster aanwezig haar vaste hulpverleenster, I. Graver.
Op deze zitting heeft de voorzieningenrechter met partijen afgesproken dat het bezwaar tegen het uitblijven van de beslissing op verzoeksters aanvraag, gelet op het bepaalde in artikel 7:1, aanhef en eerste lid, onder f, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt beschouwd als ware het door verweerder aan de rechtbank doorgezonden als beroepschrift tegen het uitblijven van de beslissing op verzoeksters aanvraag. Het geschil betreft nu dus een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep.
De voorzieningenrechter heeft op de zitting het onderzoek gesloten.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter brieven van verweerder van 24 en 27 januari 2017 ontvangen en doorgezonden aan verzoekster, die daarop bij brief van 26 januari 2017 heeft gereageerd. Aangezien deze correspondentie heeft plaatsgevonden na sluiting van het onderzoek en de voorzieningenrechter in die brieven geen aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen, zal hij deze brieven aan verweerder respectievelijk verzoekster terugsturen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van
de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Immers, weliswaar heeft verweerder verzoekster inmiddels een pgb toegekend, maar deze toekenning is blijkens het verweerschrift slechts van zeer tijdelijke duur.
2. Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de
hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het beroep tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
3. De voorzieningenrechter overweegt in de eerste plaats dat hij geen aanleiding ziet
om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om ook op het beroep te beslissen. Immers, in de nog aan te maken beroepszaak dient het griffierecht nog te worden voldaan en deze mogelijkheid tot “kortsluiten” is op de zitting niet met partijen besproken.
4. In artikel 7:1, aanhef en eerste lid, onder f, van de Awb is bepaald dat degene aan
wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar dient te maken, tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
5. In artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb is bepaald dat het
beroepschrift kan worden ingediend a) zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en b) twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
6. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat het “aanmeldformulier WMO” dat
verzoekster op 7 november 2016 heeft ingediend, moet worden beschouwd als de aanvraag om een voorziening op grond van de WMO 2015. Niet in geschil is, zo is op de zitting gebleken, dat inmiddels de beslistermijn van twee weken is verstreken.
7. Daarmee is voldaan aan de eerste voorwaarde als bedoeld in artikel 6:12, tweede
lid, aanhef en onder a, van de Awb. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ontbreekt echter een formele ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster bepleit dat zijn e-mail van 19 december 2016 aan wethouder J. Bos als ingebrekestelling moet worden beschouwd. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het hier een informeel verzoek aan Bos betreft om een interventie met als doel om de afhandeling van de aanvraag van verzoekster te bespoedigen. Uit deze e-mail blijkt niet dat verzoekster verweerder uitdrukkelijk in gebreke stelt en hem meedeelt dat hij binnen twee weken, al dan niet onder verbeurte van een dwangsom, moet beslissen op haar aanvraag. Daarmee is niet voldaan aan de beide voorwaarden die artikel 6:12, tweede lid, van de Awb stelt.
8. Dit betekent dat de voorzieningenrechter verwacht dat het beroep niet-ontvankelijk
zal worden verklaard, hetgeen reden is om het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. Hij ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

Beslissing

- De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.