8.5De rechtbank heeft voorts meegewogen dat verweerder geen concrete marktgegevens heeft overgelegd of onderzoek heeft verricht naar destijds gebruikelijke tarieven en voorwaarden voor borgstellingen als de onderhavige.
9. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat een onafhankelijke derde onder de gegeven omstandigheden bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden. Met name is verweerder er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat er op 20 mei 2011 geen enkele winstonafhankelijke vergoeding kon worden bepaald, waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest om de hier bedoelde (eventuele) aansprakelijkheid uit borgstelling, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, te aanvaarden. Verweerder heeft aldus onvoldoende onderbouwd de voor zijn gelijk noodzakelijke stelling dat een onafhankelijke derde op 20 mei 2011, ook niet tegen een hogere borgstellingsprovisie dan 0,5 %, bereid zou zijn geweest zich borg te stellen onder de hier toepasselijke voorwaarden.
10. Gelet op het geschil zoals partijen dat hebben voorgelegd (zie ook 2.1-2.3) is het gelijk aan eiser. Het beroep in zaaknummer LEE 17/68 is gegrond. De aanslag moet worden verminderd en het verlies uit werk en woning moet worden vastgesteld op
€ 112.619 (zie 1.7).
Zaaknummer LEE 17/96 - Geschil en beoordeling
11. Blijkens de brief van eiser van 10 februari 2017 is het voorwerp van beroep in zaaknummer LEE 17/96 de toepassing van artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001 – ten aanzien van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013. Dat betekent dat eiser en zijn echtgenote willen terugkomen op de bij het doen van aangifte gekozen verdeling van het saldo eigen woning (zie 1.9). Dit geldt evenwel louter in het geval dat het geschil ten aanzien van het jaar 2012 in het voordeel van verweerder zou worden beslist.
12. Ter zitting is met partijen besproken, en door partijen geaccordeerd, dat dit beroep op artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001 - mede gelet op een effectieve rechtsbescherming en op het bepaalde in artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht - in het kader van de onderhavige beroepsprocedure tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 als enige beroepsgrond wordt behandeld.
13. De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat het gelijk met betrekking tot het geschil inzake het jaar 2012 aan eiser is. Nu niet aan de voorwaarde is voldaan dat het geschil ten aanzien van het jaar 2012 in het voordeel van verweerder wordt beslist, is de beroepsgrond ter zake van het jaar 2013 komen te ontvallen en is dus geen beslissing meer mogelijk of nodig in deze zaak. Het beroep in zaaknummer LEE 17/96 is daarom ongegrond.
14. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de beschikking belastingrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de belastingrente overeenkomstig het bepaalde in artikel 30fe van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal verminderen.
15. Het beroep met zaaknummer LEE 17/68 is gegrond, en het beroep met zaaknummer LEE 17/96 is ongegrond.
16. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 112.619 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.698, zulks in verband met de (eventuele) verrekening van voorheffingen en (de) voorlopige aanslag(en). De rechtbank stelt het verlies uit werk en woning over 2012 vast op € 112.619. De rechtbank vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.
17. Omdat de rechtbank het beroep met zaaknummer 17/68 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem in die zaak betaalde griffierecht vergoedt.
18. De rechtbank is van oordeel dat ter zake van zaaknummer 17/68 van eiser en de zaak van zijn echtgenote met zaaknummer LEE 17/69 sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank overweegt daartoe dat het onderwerp van het geschil voor beide zaken gelijk is, voor beide zaken identieke werkzaamheden (konden) zijn verricht en dat beide zaken door de rechtbank gelijktijdig zijn behandeld. Zaaknummers LEE 17/68 en LEE 17/69 worden daarom voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding als één zaak beschouwd. Omdat de rechtbank ten aanzien van deze beide zaken het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase voor de helft toekennen aan eiser en voor de andere helft aan zijn echtgenote in zaak LEE 17/69.
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 741 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1, waarvan de helft aan eiser toegekend).