ECLI:NL:RBNNE:2017:460

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
18/730459-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in een asielzoekerscentrum met gemeen gevaar voor goederen

Op 14 februari 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 18 oktober 2016 brand heeft gesticht in zijn kamer in een asielzoekerscentrum (AZC) te [pleegplaats]. De verdachte, geboren in 1976, heeft met een aansteker en toiletpapier een deken in brand gestoken, wat leidde tot gemeen gevaar voor de goederen in de kamer. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor te duchten levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen. De verdachte was aanwezig in de kamer tijdens de brand en verklaarde dat hij de brand had aangestoken om aandacht te krijgen van de directeur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan opzettelijk brand stichten, waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten was, en legde een gevangenisstraf op van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder het feit was begaan, de persoon van de verdachte en de beperkte schade die was ontstaan. De voorlopige hechtenis werd opgeheven met ingang van 15 februari 2017.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/730459-16
vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 14 februari 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
thans gedetineerd in PI [naam instelling] te [verblijfsplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 januari 2017.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Mous.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 18 oktober 2016
te [pleegplaats] , (althans) in de gemeente De Fryske Marren,
opzettelijk in een (woon)unit (deel uitmakende van het AZC gelegen aan de
[straatnaam] , aldaar), brand heeft gesticht door een brandende aansteker,
althans open vuur, in aanraking te brengen met een deken en/of papier, althans
met een brandbare stof, ten gevolge waarvan die deken en/of dat papier en/of
de vloer van die (woon)unit geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk
geval brand is ontstaan,
en daarvan gemeen gevaar voor (andere) zich in die (woon)unit bevindende
goederen en/of voor die (woon)unit en/of een of meer andere daaraangekoppelde
(woon)unit(s), in elk geval gemeen gevaar voor goederen
en/of
levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) ander(e)
zich eveneens in die (woon)unit bevindend(e) perso(o)n(en) en/of zich in die
aangekoppelde andere (woon)unit(s) bevindend(e) perso(o)n(en), in elk geval
gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de ten laste gelegde brandstichting met gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen. In het Asielzoekerscentrum (AZC) was plaats voor 300 vluchtelingen. Gelet op het tijdstip van de brand moeten in ieder geval meerdere mensen aanwezig zijn geweest. Nu sprake is van geschakelde woonvertrekken, was er gevaar te duchten dat deze vertrekken in brand zouden vliegen, met alle mogelijke gevolgen voor zowel personen als goederen van dien, aldus de officier van justitie.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hiertoe heeft hij allereerst naar voren gebracht dat de verklaringen die verdachte tegenover de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd, omdat deze in strijd met de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor zijn afgelegd. Verdachte heeft afstand gedaan van zijn recht op consultatiebijstand, terwijl dat niet had gemogen, aangezien sprake is van een categorie A-zaak.
Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat de verklaringen van [getuige1] en [getuige2] zodanig identiek aan elkaar zijn, dat het niet anders kan dan dat sprake is geweest van knip-en plakwerk door de verbalisant. Hierdoor is niet meer na te gaan wie wat heeft verklaard, wie wat heeft gezien en of sprake is geweest van beïnvloeding van de een door de ander. Aldus is in strijd met de verbaliseringsplicht van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering gehandeld. De raadsman vraagt de rechtbank deze verklaringen met terughoudendheid tegen verdachte te gebruiken, aangezien sprake is van schending van een belangrijk strafvorderlijk voorschrift.
Uitgaande van de verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, is sprake van een kleine brand, die verdachte onder controle had en die hij zelf heeft uitgemaakt. Dit scenario wordt niet door de andere bewijsmiddelen weerlegd. Uit de overige bewijsmiddelen volgt niet dat sprake was van een grote brand, terwijl bovendien sprake is van slechts geringe schade. Verdachte heeft geen opzet gehad op brandstichting met gevaarzetting. Bovendien kan niet gezegd worden dat sprake was van te duchten gemeen gevaar voor goederen of levensgevaar of zwaar lichamelijk letsel voor anderen.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het verweer van de raadsman omtrent schending van het recht op consultatiebijstand overweegt de rechtbank dat zij de tegenover de politie afgelegde verklaring van verdachte niet voor het bewijs zal gebruiken. De rechtbank baseert zich op de verklaring van verdachte zoals hij deze heeft afgelegd tegenover de rechter-commissaris. Deze verklaring is afgelegd in het bijzijn van verdachtes toenmalige raadsvrouw, terwijl hetgeen verdachte heeft verklaard is vertolkt door een in persoon bij het verhoor aanwezige tolk. Het verweer behoeft derhalve geen verdere bespreking. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting een verklaring afgelegd. Deze verklaring zal de rechtbank wel bezigen voor het bewijs.
Met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van de getuigen [getuige1] en [getuige2] overweegt de rechtbank het volgende. Beide verklaringen zijn afgelegd tegenover verbalisant [naam] en bevatten nagenoeg dezelfde inhoud. Uit de processen-verbaal volgt dat de verklaring van [getuige1] is afgelegd op 18 oktober 2016 om 12.35 uur. Het proces-verbaal is opgemaakt en door de getuige en de verbalisant ondertekend op 18 oktober 2016. Getuige [getuige2] is blijkens het proces-verbaal gehoord op 18 oktober 2016 om 16.00 uur, terwijl het verhoor is beëindigd op 16.15 uur. Ook dit proces-verbaal is door de getuige en de verbalisant ondertekend en is opgemaakt op 19 oktober 2016.
Alhoewel uit de verklaring van [getuige1] volgt dat hij samen met zijn collega [getuige2] op de brandmelding is afgegaan en het derhalve zeer goed mogelijk is dat beiden dezelfde waarnemingen hebben gedaan, zal de rechtbank de verklaring van getuige [getuige2] niet voor het bewijs bezigen. Naar het oordeel van de rechtbank kan gelet op de nagenoeg identieke bewoordingen die in de verklaringen staan opgenomen niet worden uitgesloten dat getuige [getuige2] heeft verklaard op basis van de eerder door zijn collega [getuige1] afgelegde verklaring. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken dat de in de verklaring opgenomen waarnemingen door de getuige zelf zijn gedaan. De rechtbank ziet echter geen reden om de verklaring van getuige [getuige1] eveneens voor het bewijs uit te sluiten, nu deze verklaring eerder is afgelegd en het proces-verbaal hiervan op een eerdere datum is opgemaakt dan de verklaring van getuige [getuige2] . Voor zover al sprake zou zijn geweest van beïnvloeding, zal het getuige [getuige2] zijn geweest, die is beïnvloed door verklaring van getuige [getuige1] , en niet omgekeerd.
De rechtbank stelt op grond van het dossier het volgende vast. Verdachte heeft op 18 oktober 2016 in de door hem bewoonde kamer van het Asielzoekerscentrum te [pleegplaats] met behulp van een aansteker en toiletpapier in zijn kamer een deken in brand gestoken. Verdachte heeft verklaard dit te hebben gedaan om aandacht te krijgen. Ten tijde van de ontdekking van de brandstichting bevond verdachte zich in de betreffende kamer. De brand is door een onbekend gebleven medebewoner gedoofd. De schade is beperkt gebleven tot schade aan de in brand gestoken goederen en schade aan de vloer van de betreffende kamer. Verdachte heeft verklaard dat het een kleine brand was en dat hij deze onder controle had. Naast de verklaring van verdachte en foto's van de in brand gestoken deken waarop de kamer te zien is waarin de brand is gesticht, alsmede dat de deken slechts in beperkte mate is aangetast, bevat het dossier geen andere bewijsmiddelen op grond waarvan de aard en omvang van de brand kan worden vastgesteld.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht, waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten is geweest. Immers, naast de in brand gestoken deken, een goed dat niet bestemd is om in brand te worden gestoken, is ook een deel van de vloerbedekking van de kamer aangetast. In de betreffende kamer bevonden zich voorts andere goederen, waarvan naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was dat deze bij een (geringe) uitbreiding van de brand eenvoudig zouden kunnen worden aangetast. Anders dan de raadsman heeft betoogd, behoeft, ook in het onderhavige geval, het opzet niet gericht te zijn geweest op het teweegbrengen van de gevolgen.
De rechtbank acht het tenlastegelegde "te duchten levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel" echter niet wettig en overtuigend bewezen. Voor bewezenverklaring van voornoemde bestanddelen is vereist dat het betreffende gevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest. Om dit gevaar te kunnen vaststellen, dient het dossier voldoende gegevens te bevatten. De rechtbank is van oordeel dat deze gegevens in het onderhavige dossier ontbreken. Weliswaar volgt uit het dossier dat zich in het complex meerdere bewoners bevonden, maar op welke afstand van de kamer van verdachte deze zich bevonden en op welk moment deze personen zich daar bevonden, is onbekend. Uit het dossier volgt evenmin dat de broer van verdachte sliep toen de daadwerkelijke brandstichting plaatsvond. De broer van verdachte verklaart immers dat hij werd gewekt door ene [getuige3] met de mededeling dat verdachte zichzelf in brand wilde steken. Daarop is de broer van verdachte hulp gaan halen. Het dossier bevat ook geen informatie over de mogelijke aanwezigheid van andere personen in de directe nabijheid van de brandhaard.
Bewijsmiddelen
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 31 januari 2017 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik heb op 18 oktober 2016 brand gesticht in mijn kamer van het AZC te [pleegplaats] . Ik heb een deken uit mijn slaapkamer gehaald en heb deze met behulp van een aansteker en toiletpapier in brand gestoken. Het was een klein brandje.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Politie Noord-Nederland d.d. 18 oktober 2016, opgenomen op pagina 12 e.v. van het dossier met nummer 2016298018 d.d. 21 oktober 2016, inhoudende als verklaring van [getuige1] :
Op 18 oktober 2016, omstreeks 11:45 uur, kregen mijn collega [getuige2] en ik als
bedrijfshulpverlener via de portofoon de melding dat een bewoner in [gebouwnaam] van het AZC te [pleegplaats] , gelegen aan de [straatnaam] en gelegen binnen de gemeente De Fryske Marren, probeerde brand te stichten in zijn woning. [getuige2] en ik zijn naar [gebouwnaam] gerend. Ter plaatse zijn wij samen de woning binnen gegaan. Ik zag dat er midden in de kamer een aantal goederen in brand stond. Ik zag een deken en wat stukjes papier branden. De bewoner bevond zich in de kamer. Ik zag dat een medebewoner de brandende deken vastpakte en deze naar buiten gooide. De schade aan de woning bestaat uit een gedeeltelijk verbrande vloer, er zijn duidelijk bruine vlekken zichtbaar. Tevens moet de kamer in zijn geheel gereinigd worden, aangezien er een sterke brandlucht hangt.
3. De eigen waarneming van de rechtbank, gedaan op de terechtzitting van 31 januari 2017, voor zover van belang inhoudende:
Op de foto opgenomen op pagina 29 van eerdergenoemd dossier is de in brand gestoken deken te zien. Deze deken is in beperkte mate door brand aangetast. Op de foto opgenomen op pagina 27 van eerdergenoemd dossier is de kamer van verdachte te zien. In deze kamer bevinden zich meerdere goederen.
4. De verklaring van verdachte, afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris, d.d. 21 oktober 2016:
Ik wilde de aandacht trekken van de directeur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Ik heb in mijn kamer brand gesticht met mijn aansteker. Het was een klein brandje dat ik onder controle had.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 18 oktober 2016 te [pleegplaats] , in de gemeente De Fryske Marren, opzettelijk in een woonunit deel uitmakende van het AZC gelegen aan de [straatnaam] , aldaar, brand heeft gesticht door een brandende aansteker in aanraking te brengen met een deken en papier, ten gevolge waarvan die deken en dat papier en de vloer van die woonunit geheel of gedeeltelijk zijn verbrand en daarvan gemeen gevaar voor andere zich in die woonunit bevindende
goederen en voor die woonunit te duchten was.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
In de tenlastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft in geval van veroordeling gepleit voor de oplegging van een werkstraf of een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte in ieder geval niet langer is dan de reeds in voorarrest doorgebrachte tijd. Uiterst subsidiair, indien de rechtbank een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou overwegen, heeft de raadsman het verzoek gedaan tot nader onderzoek, bestaande uit het achterhalen van de identiteit van de medebewoner die de brand zou hebben gedoofd, het horen van die persoon als getuige en daarnaast het als getuige horen van de broer van verdachte en de huismeesters [getuige1] en [getuige2] .
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting, waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten is geweest. Om aandacht te trekken van de directeur van het COA heeft hij in zijn kamer een deken in brand gestoken. Hierdoor heeft hij schade toegebracht en heeft hij gevoelens van angst en onveiligheid bij medebewoners van het AZC teweeggebracht.
Verdachte heeft zich niet eerder schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
In het reclasseringsrapport staat beschreven dat het feit lijkt te zijn voortgekomen uit toenemende frustratie en spanning over zijn gezondheidsproblemen en de in zijn ogen niet adequate hulpverlening. Uit wanhoop heeft verdachte brand gesticht in zijn kamer. Naast de zorgen over zijn lichamelijke gezondheid, maakt verdachte zich ook zorgen over zijn vrouw en kinderen die nog in Turkije verblijven. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag. Geadviseerd wordt om een werkstraf op teleggen. Over verdachte is voorts een psychologisch rapport opgemaakt. Hierin wordt beschreven dat ten tijde van het ten laste gelegde geen sprake was van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling, maar dat op dat moment de draagkracht door de draaglast werd overschreden. Verdachte voelde zich wanhopig. Hij had op het AZC geen toegang tot internet of telefoon en daardoor geen contact met zijn familie. Verdachte zegt spijt te hebben van zijn daad en wat dat teweeg heeft gebracht. Verdachte heeft zich laten gaan en een inschattingsfout gemaakt. De recidivekans wordt laag ingeschat.
De rechtbank is van oordeel dat de ernst van het feit de oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigt. Nu de rechtbank komt tot een beperktere bewezenverklaring dan de officier van justitie, zal zij een gevangenisstraf van kortere duur opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank heeft tevens de beperkte gevolgen van de brand in aanmerking genomen.
Alles afwegend acht de rechtbank de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, passend en geboden. Dit betekent dat de voorlopige hechtenis met ingang van 15 februari 2017 zal moeten worden opgeheven.
Gezien bovenstaande bewezenverklaring en strafoplegging, komt de rechtbank niet toe aan het uiterst subsidiair gedane verzoek van de raadsman tot het doen van nader onderzoek en het horen van getuigen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 4 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op 2 jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van 15 februari 2017.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Dölle, voorzitter, mr. G.C. Koelman en mr. C. Krijger, rechters, bijgestaan door mr. A. Dijkstra, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 14 februari 2017.