ECLI:NL:RBNNE:2017:5041

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 december 2017
Publicatiedatum
29 december 2017
Zaaknummer
LEE 17-1550 en 17-1566
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor een onbemand tankstation en de uitleg van bestemmingsplanregels

Op 28 december 2017 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken LEE 17/1550 en 17/1566, waarbij eisers in beroep gingen tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de oprichting van een onbemand tankstation zonder vulpunt voor LPG. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden. Eisers stelden dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, dat geen verkooppunt voor motorbrandstoffen toestond op voor detailhandel bestemde gronden. De rechtbank overwoog dat de vergunninghoudster, Kuwait Petroleum (Nederland) B.V., de aanvraag correct had ingediend en dat de rechtbank de feiten en omstandigheden in acht nam. De rechtbank concludeerde dat de omgevingsvergunning onder de bestemming 'detailhandel' viel, zoals gedefinieerd in de planvoorschriften van het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de luifel van het tankstation een geringe planologische afwijking vertoonde, maar dat dit niet leidde tot een onrechtmatige vergunningverlening. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de rechtszekerheid niet in het geding was en dat de concurrentieverhoudingen geen rol speelden in de planologische belangenafweging. De uitspraak benadrukte het belang van de uitleg van bestemmingsplanregels en de toepassing van het relativiteitsbeginsel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 17/1550 en 17/1566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2017 in de zaken tussen

1.a.[eisers], te [plaats], eisers sub 1.a.,

(gemachtigde: mr. G.J. Binnema),

1.b.[eiser], te [plaats], eiser sub 1.b.,

(gemachtigde: mr. E.F.J.A.M. de Wit),
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
(gemachtigde: mr. H. Helbig).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kuwait Petroleum (Nederland) B.V., gevestigd te Den Haag, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. R. Evens).

Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunning-houdster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een onbemand tankstation, zonder vulpunt voor LPG, op het perceel [adres] te [plaats].
Bij besluit van 13 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de (afzonderlijke) bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit onder een verbeterde motivering gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben eisers afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 28 november 2017.
Eisers sub 1.a. zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde en [betrokkene].
Eiser sub 1.b. is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Namens vergunninghoudster is voornoemde gemachtigde verschenen.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Vergunninghoudster heeft op 1 juni 2016 een aanvraag om omgevingsvergunning voor het oprichten van een onbemand tankstation, zonder vulpunt voor LPG, op het perceel [adres] te [plaats] bij verweerder ingediend.
De aanvraag heeft betrekking op de volgende activiteit:
- bouwen;
- handelen in strijd met regels van de ruimtelijke ordening.
1.2.
Verweerder heeft het bouwplan ter advisering voorgelegd aan Hûs en Hiem welstandsadvisering en monumentenzorg (hierna: de welstandscommissie). In een advies van 30 augustus 2016 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het plan, getoetst aan de door de gemeenteraad vastgestelde criteria, niet geheel voldoet aan redelijke eisen van welstand. In dit verband heeft de welstandscommissie aangegeven dat de toepassing van bestrating rond de zogeheten pricesign in de groenzone aan de Overijsselselaan de groene setting alhier te zeer aantast.
1.3.
Verweerder heeft bij primair besluit van 4 oktober 2016 aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van een onbemand tankstation, zonder vulpunt voor LPG, op het perceel [adres] te [plaats].
1.4.
Tegen dit besluit hebben eisers sub 1.a. bij afzonderlijke brief van 14 november 2016 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Tegen dit besluit heeft eiser sub 1.b. bij afzonderlijke brief van 14 november 2016 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
1.5.
Eisers hebben de bezwaarschriften mondeling toegelicht op een hoorzitting van
30 januari 2017 van de adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Leeuwarden (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.6.
De commissie heeft verweerder bij brief van 6 maart 2017 geadviseerd om:
- de bezwaarschriften van eisers ongegrond te verklaren;
- de motivering van het primaire besluit van 4 oktober 2016 te verbeteren, in die zin dat:
1. alsnog gebruik wordt gemaakt van de in artikel 19.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan “De Zuidlanden, plandeel Overijsselselaan” gegeven afwijkingsbevoegdheid voor wat betreft de bouwhoogte van de luifel, waarmee de strijdigheid met het bestemmingsplan op dit punt wordt opgeheven, en;
2. alsnog wordt overwogen dat een deel van de in- en uitrit van het bouwplan is gelegen binnen het bestemmingsplan “Jabikswoude” en dat dit past binnen de aldaar gegeven omschrijving verkeersdoeleinden, waarmee het bouwplan op dit punt in overeenstemming is met dit bestemmingsplan;
- het primaire besluit van 4 oktober 2016 niet te herroepen.
1.7.
Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard en het primaire besluit van 4 oktober 2016 onder een verbeterde motivering gehandhaafd.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2.1.
Ingevolge het bestemmingsplan “De Zuidlanden, plandeel Overijsselselaan” is aan (een gedeelte van) het perceel de bestemming “Gemengd – 1” toegekend.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending (anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit), daaronder mede begrepen ambachtelijke bedrijvigheid, voor zover dat in verband staat met en essentieel onderdeel is van de verkoop van goederen, zoals onderhoud, reparatie en installatie, alsmede opslag van de te verkopen goederen.
Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Gemengd – 1” aangewezen gronden bestemd voor:
a. kantoren;
b. dienstverlening;
c. detailhandel;
d. fietstunnels;
e. wonen;
f. aan-huis-verbonden beroepen;
g. voorzieningen voor verkeer en verblijf;
h. bij deze bestemmingen behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, terrassen, nutsvoorzieningen, fiets- en wandelpaden en water- en waterhuishoud-kundige voorzieningen.
Ingevolge artikel 3.2.3, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de volgende bepaling: de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan
5 meter.
Ingevolge artikel 3.4, aanhef en onder a, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan geldt met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken dat de bedrijfsvloer-oppervlakte van detailhandel in totaal niet meer mag bedragen dan 1.500 m².
Ingevolge artikel 3.5 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in:
a. Lid 3.4 sub a voor een groter bedrijfsvloeroppervlak aan detailhandel, mits:
1. de bedrijfsvloeroppervlak in totaal niet meer bedraagt dan 3.500 m², met dien verstande dat de totale bedrijfsvloeroppervlakte ten behoeve van detailhandel in niet-dagelijkse recreatieve goederen niet meer mag bedragen dan 1.000 m²;
2. dit past binnen de detailhandelsstructuur van de gemeente Leeuwarden.
Ingevolge artikel 19.1, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan is het bevoegd gezag bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken, indien niet op grond van een andere bepaling van het bestemmingsplan een omgevings-vergunning kan worden verleend, van de in de bestemmingsregels gegeven aantallen, maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die aantallen, maten, afmetingen en percentages.
Ingevolge artikel 19.2 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan kan de in artikel 19.1 van de planvoorschriften genoemde omgevingsvergunning uitsluitend worden verleend onder de voorwaarde dat geen onevenredige aantasting plaats vindt van:
a. de woonsituatie;
b. het straat- en bebouwingsbeeld;
c. de verkeerssituatie;
d. de parkeercapaciteit;
e. het waterbeheer;
f. de sociale veiligheid;
g. de externe veiligheid en de brandveiligheid;
h. de milieusituatie;
i. archeologie;
j. cultuurhistorie;
k. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
l. de hoogtebeperkingen die voortvloeien uit de geldende luchtvaartwet- en regelgeving, in verband met de vliegbasis Leeuwarden, of andere in het gebied aanwezige hoogtebeperkingen.
2.2.
Ingevolge het bestemmingsplan “Jabikswoude” is aan (een gedeelte van) het perceel de bestemming “Verkeersdoeleinden” toegekend.
Ingevolge artikel 10.1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan zijn de voor “Verkeersdoeleinden” aangewezen gronde bestemd voor voorzieningen voor verkeer en verblijf:
a. wegen en straten;
b. voet- en rijwielpaden;
c. groenvoorzieningen;
d. water
met de daarbij behorende:
e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Overwegingen

3. In procedureel opzicht overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Vergunninghoudster betoogt dat eisers sub 1.a. het ingediende pro forma beroep niet tijdig hebben aangevuld. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat eisers sub 1.a door middel van een brief met dagtekening van 1 mei 2017 door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld om de gebreken die kleefden aan het pro forma beroep binnen vier weken na verzending van die brief te herstellen. Gelet hierop eindigde de termijn om de gebreken te herstellen volgens vergunninghoudster op 29 mei 2017. Uit de aanhef van de brief van eisers sub 1.a. en de daarop door de rechtbank aangebrachte stempel blijkt in de visie van vergunninghoudster echter dat de machtiging alsmede het overzicht adresgegevens eisers sub 1.a., de verklaring van erfrecht en de gronden van beroep op 30 mei 2017 zijn afgegeven bij de balie van de griffie van de rechtbank. Daarmee zijn de gebreken die kleefden aan het pro forma beroep naar de mening van vergunninghoudster niet tijdig hersteld en is het beroep niet-ontvankelijk.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eisers sub 1.a. naar aanleiding van het ingediende pro forma beroep bij brief van 1 mei 2017, verzonden op 2 mei 2017, in de gelegenheid zijn gesteld om binnen vier weken na de verzenddatum van deze brief de geconstateerde gebreken te herstellen. Verder stelt de rechtbank vast dat eisers sub 1.a. op 30 mei 2017 de door de rechtbank bij voormelde brief verzochte gegevens hebben afgegeven bij de balie van de griffie van de rechtbank. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eisers sub 1.a. tijdig de geconstateerde gebreken hebben hersteld, zodat er in dit geval geen aanleiding bestaat om vergunninghoudster te volgen in haar stelling dat het beroep van eisers sub 1.a. niet-ontvankelijk is.
4. In procedureel opzicht overweegt de rechtbank verder als volgt.
4.1.
Vergunninghoudster betoogt dat eiser sub 1.b. in dit geval niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat de woning van eiser sub 1.b. op meer dan 110 meter afstand van het te realiseren tankstation is gelegen. Bovendien is de voorgevel van de woning van eiser sub 1.b. zuidgericht, terwijl het tankstation ten westen van zijn woning wordt gerealiseerd. Omdat het een tussenwoning betreft, heeft de woning van eiser sub 1.b. in de zijgevels geen ramen, zodat zijn zicht op dit bouwplan volgens vergunninghoudster zo beperkt is dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Daarbij verwijst vergunninghoudster naar een uitspraak van 28 juli 2004 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2004: AQ5756.
4.2.
Eiser sub 1.b. stelt dat zijn woning op ongeveer 70 meter is gelegen van de voorgevel van het te realiseren tankstation en op ongeveer 100 meter van het dichtstbijzijnde vulpunt van het tankstation. In de visie van eiser sub 1.b. heeft hij vanuit het raam in de woonkamer direct zicht op het te realiseren tankstation. Daarnaast wijst eiser sub 1.b. erop dat de verkeersaantrekkende werking van het te realiseren tankstation van invloed is op zijn directe woon- en leefomgeving, te meer nu het gaat om een tankstation dat gedurende 24 uur per dag operationeel is. Met betrekking tot de door vergunninghoudster aangehaalde uitspraak van de AbRvS wijst eiser sub 1.b. erop dat die betrekking heeft op een winkelpand, zodat er geen sprake is van vergelijkbare gevallen.
4.3.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
4.4.
Uit een uitspraak van 10 juni 1999 van de AbRvS, gepubliceerd in AB 2000/19, volgt dat een natuurlijk persoon in beginsel tot de categorie belanghebbenden behoort als de werking van het betreffende besluit hem, doordat hij in de directe omgeving woont van het onderwerp van het besluit, rechtstreeks in zijn belangen treft. Het zichtcriterium is daarbij een hulpmiddel.
Verder dient uit de uitspraak van 22 september 2004 van de AbRvS, gepubliceerd in AB 2004/355, te worden afgeleid dat de ruimtelijke uitstraling van de te vergunnen werkzaamheden bij het vaststellen van belanghebbendheid ook bepalend is en dat onder ruimtelijke uitstraling in het algemeen dient te worden verstaan de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving.
4.5.
Uit het verhandelde ter zitting en de gedingstukken leidt de rechtbank af dat er vanuit de woning en vanaf het perceel van eiser sub 1.b. in ieder geval sprake is van enig zicht op de projectlocatie van het te realiseren tankstation. Verder acht de rechtbank van belang dat, gelet op de verkeersaantrekkende werking van het te realiseren onbemande tankstation dat dag en nacht operationeel is, de te verwachten wijziging in de (ruimtelijke) uitstraling als gevolg van de voorziene bouw voor eiser sub 1.b. als waarneembaar moet worden aangemerkt. Uit het voorgaande volgt dat eiser sub 1.b. vanuit zijn woning en vanaf zijn perceel enig zicht heeft op het te realiseren tankstation en dat er sprake is van invloed op zijn directe woon- en leefomgeving. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser sub 1.b. in dit geval als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Aangezien de door vergunninghoudster aangehaalde uitspraak van de AbRvS betrekking heeft op een winkelpand, is die uitspraak in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet onverkort van toepassing. Het betoog van vergunninghoudster faalt in zoverre.
5. Inhoudelijk wordt als volgt overwogen.
6. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval een omgevingsvergunning onder binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan “De Zuidlanden, plandeel Overijsselselaan” heeft kunnen verlenen ten behoeve van het oprichten van een onbemand tankstation, zonder vulpunt voor LPG, op het perceel [adres] te [plaats]. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Eisers sub 1.a. betogen dat bij het opstellen van voormeld bestemmingsplan aansluiting is gezocht bij de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (hierna: de SVBP 2008). Met de SVBP 2008 is volgens eisers sub 1.a. beoogd de uniformiteit van bestemmingsplannen alsmede de rechtszekerheid voor betrokkenen te waarborgen. Naar de mening van eisers sub 1.a. dient bij de interpretatie van een bestemmingsplan met het oog op voormelde rechtszekerheid eveneens aansluiting te worden gezocht bij de SVBP 2008. Gelet hierop zijn eisers sub 1.a. verder van mening dat de redenering dat een verkooppunt voor motorbrandstoffen op voor detailhandel bestemde gronden kan worden toegestaan, afbreuk doet aan de rechtszekerheid. Daarbij nemen eisers sub 1.a. in aanmerking dat zij ten tijde van de terinzagelegging van het onderhavige bestemmingsplan geen enkele aanleiding hebben gezien om een zienswijze in te dienen of beroep in te stellen. Immers, voormeld bestemmingsplan voorziet niet in de bestemming “bedrijf” en de functieaanduiding “verkooppunt voor motorbrandstoffen”, en daarmee volgens eisers sub 1.a. ook niet in de mogelijkheid tot vestiging van een verkooppunt voor motorbrandstoffen. Eén en ander blijkt in de visie van eisers sub 1.a. eveneens uit de wijze waarop verkooppunten voor motorbrandstoffen binnen de gemeente Leeuwarden worden bestemd. In dit verband wijzen eisers sub 1.a. erop dat binnen de gemeente Leeuwarden geen enkel verkooppunt voor motorbrandstoffen is vergund op voor “detailhandel” bestemde gronden. Volgens eisers sub 1.a. worden verkoop- punten voor motorbrandstoffen binnen de gemeente Leeuwarden steeds bestemd binnen de bestemming “bedrijf” en de uitdrukkelijke functieaanduiding “verkooppunt voor motorbrandstoffen”. Gelet hierop zijn eisers van mening dat voormeld bestemmingsplan geen verkooppunt voor motorbrandstoffen toestaat.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers sub 1.a. onder verwijzing naar een uitspraak van 4 oktober 2017 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2017:2684, naar voren gebracht dat a contrario geredeneerd bestemmingsplannen die in werking zijn getreden na de vaststelling van de SVBP 2008 in het kader van het verlenen van een omgevingsvergunning getoetst kunnen en dienen te worden aan de systematiek van de SVBP 2008. Gelet op de SVBP 2008 biedt voormeld bestemmingsplan naar de mening van eisers sub 1.a. geen rechtsgrondslag voor het verlenen van de onderhavige omgevingsvergunning, aangezien een verkooppunt voor motorbrandstoffen enkel kan worden toegestaan op de met de hoofdgroep “bedrijf” bestemde gronden.
7.2.
Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2004:AO1633 en ECLI:NL:RVS:2011:BU9443, op het standpunt dat tankstations dan wel het verkopen van motorbrandstoffen onder de bestemming “detailhandel” kunnen vallen. Dat niet in alle bestemmingsplannen een eenduidige regeling is opgenomen ten behoeve van de mogelijke realisatie van tankstations, doet naar de mening van verweerder niet af aan de rechtskracht van voormeld bestemmingsplan en de uitleg van de planvoorschriften daarvan. Verder is verweerder, gelet op de begripsomschrijving van detailhandel in de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan, van mening dat een onbemand tankstation in dit geval binnen de ter plaatse geldende bestemming kan worden gerealiseerd.
7.3.
In de onder rechtsoverweging 7.1. aangehaalde uitspraak van de AbRvS is onder meer het volgende overwogen:
‘Voor zover GNMF en andere er op hebben gewezen dat zorgappartementen en zorg-woningen volgens de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012) onder een woonbestemming vallen en niet onder een maatschappelijke bestemming, overweegt de Afdeling dat hieraan niet de betekenis toekomt die GNMF en andere hieraan wensen te geven. De SVBP 2012 wordt toegepast bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen, waarvan in dit geval geen sprake is.’
7.4.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending (anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsmatige activiteit), daaronder mede begrepen ambachtelijke bedrijvigheid, voor zover dat in verband staat met en essentieel onderdeel is van de verkoop van goederen, zoals onderhoud, reparatie en installatie, alsmede opslag van de te verkopen goederen.
7.5.1.
De rechtbank stelt voorop dat voormeld bestemmingsplan formele rechtskracht heeft gekregen, zodat van de juistheid ervan dient te worden uitgegaan.
7.5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank past een onbemand tankstation in dit geval binnen de bestemming “detailhandel”, aangezien het voldoet aan de in artikel 1 van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan gegeven begripsomschrijving, nu daar bedrijfsmatig goederen worden verkocht en geleverd aan diegenen die deze goederen kopen voor eigen gebruik. Daarbij is niet vereist dat verkoop van goederen door of onder toezicht van de verkoper moet plaatsvinden (vgl. AbRvS, 1 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9039). In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van voormelde jurisprudentie van de AbRvS. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om eiseres te volgen in haar stelling dat voormeld bestemmingsplan in strijd komt met de rechtszekerheid vanwege de gestelde strijd met de SVBP 2008. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de SVBP 2008 geen algemeen verbindend voorschrift is en voormeld bestemmingsplan formele rechtskracht heeft gekregen. Voor zover eiseres beoogt te betogen dat de begripsomschrijving van detailhandel in artikel 1 van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan bij wege van exceptieve toetsing wegens strijd met de SVBP 2008 in dit geval buiten toepassing dient te worden gelaten, ziet de rechtbank daartoe, gelet op de voorgaande overwegingen, geen aanleiding. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om eisers sub 1.a. te volgen in de ter zitting naar voren gebrachte a contrario redenering naar aanleiding van voormelde uitspraak van de AbRvS. Deze grond van eiser sub 1.a. slaagt niet.
8.1.
Eiser sub 1.b. betoogt dat verweerder in dit geval ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid ingevolge artikel 3.4 van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan, aangezien sprake is van een overschrijding van het totale bedrijfsvloeroppervlak. In dit verband wijst eiser sub 1.b. erop dat de technische ruimte als bedrijfsvloeroppervlak heeft te gelden, aangezien er sprake is van een ruime definitie van het begrip bedrijfsvloeroppervlak. Verder wijst eiser sub 1.b. erop dat vast staat dat het betreffende bouwwerk wordt gebruikt voor de uitoefening van het tankstation. Bovendien kan het tankstation volgens eiser sub 1.b. zonder technische ruimte niet als zodanig worden gebruikt. Gelet hierop heeft verweerder naar de mening van eiser sub 1.b. ten onrechte geconcludeerd dat de technische ruimte in dit geval niet onder het bedrijfsvloeroppervlak dient te worden begrepen.
8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het bedrijfs-vloeroppervlak is uitgegaan van de oppervlakte van het pompeiland met luifel. Ruimtes voor bijvoorbeeld techniek worden hierin volgens verweerder niet meegerekend. Daarbij neemt verweerder in aanmerking dat toegangen tot winkelruimten en parkeerterreinen niet worden meegerekend in de vaststelling van het bedrijfsvloeroppervlak.
8.3.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan wordt onder bedrijfsvloeroppervlakte verstaan: het totale vloeroppervlak van de ruimte binnen een bouwwerk dat wordt gebruikt voor de uitoefening van een kantoor, winkel, voorziening, (dienstverlenend) bedrijf of instelling, inclusief opslag- en administratieruimten en dergelijke.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder gegeven uitleg voor wat betreft het begrip bedrijfsvloeroppervlakte in dit geval niet onjuist. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de bedoelde technische ruimte van het te realiseren onbemande tankstation geen detailhandelsgoederen worden opgeslagen. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de technische ruimte kan worden opgevat als een voorziening bij de bestemming “detailhandel”, zoals bedoeld in artikel 3.1, sub h, van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan. Gelet hierop is verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgegaan van een juiste berekening van het bedrijfsvloer-oppervlak van het te realiseren onbemande tankstation en heeft verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van strijd met voormeld bestemmingsplan. Deze grond van eiser sub 1.b. slaagt niet.
9. De rechtbank overweegt dat het verlenen van een omgevingsvergunning door gebruikmaking van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een bevoegdheid van verweerder is. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat het besluit in zoverre terughoudend moet worden getoetst (vgl. AbRvS, 5 februari 2014, ECLI: NL:RVS:2014:336).
9.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het bouwplan voor wat betreft de hoogte van de luifel in strijd is met artikel 3.2.3, onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan “De Zuidlanden, plandeel Overijsselselaan”. Hierin is bepaald dat de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer mag bedragen dan 5 meter, terwijl de hoogte van de te bouwen luifel 5,20 meter bedraagt.
Om medewerking te verlenen aan het bouwplan heeft verweerder toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wabo.
9.2.
Eisers sub 1.a. betogen dat de Sudertrimdielsdyk qua uiterlijk en signalering een Rijksweg was. Volgens eisers sub 1.a. was de raad als planwetgever daarmee bekend, althans behoorde bekend te zijn met het verbod om langs deze weg een verkooppunt voor motor- brandstoffen te vestigen. Daarnaast wijzen eisers sub 1.a. erop dat bij gebreke van een formele overdracht van het beheer van de weg in overeenstemming met het bepaalde in de Waterstaatswet 1900 het uitgiftebeleid van de Staat der Nederlanden onverkort geldt. Nu een formele overdracht van het beheer van de weg aan de gemeente Leeuwarden ontbreekt, is de vestiging van het onderhavige verkooppunt voor motorbrandstoffen in strijd met voormeld uitgiftebeleid.
9.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het verkooppunt voor motorbrandstoffen niet is gelegen op een verzorgingsplaats aan een weg in beheer bij het Rijk en in eigendom van de Staat. Om die reden valt het tankstation volgens verweerder niet onder de werkings-sfeer van de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen. Van strijd met het uitgiftebeleid is naar de mening van verweerder niet gebleken.
9.4.
De rechtbank overweegt dat het uitgiftebeleid van brandstofverkooppunten geregeld is in de Wet tot veiling van bepaalde verkooppunten van motorbrandstoffen. In deze wet zijn regels opgenomen voor de uitgifte van tankstations langs rijkswegen. Artikel 2 bepaalt dat deze wet slechts van toepassing is op locaties die zijn gelegen op een verzorgingsplaats:
1. aan een weg in beheer bij het Rijk, en
2. in eigendom van de Staat.
9.5.
Uit rechtsoverweging 9.1. volgt dat de strijdigheid met voormeld bestemmingsplan in dit geval uitsluitend betrekking heeft op de hoogte van de luifel. In dit verband overweegt de rechtbank dat verweerder bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen mag meewegen dat negatieve gevolgen van het bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met voormeld bestemmingsplan (vgl. AbRvS, 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:322). Uit rechtsoverweging 7.5.2. volgt dat het realiseren van een onbemand tankstation binnen de bestemming “detailhandel” van voormeld bestemmingsplan past. Gelet hierop ziet de rechtbank in hetgeen eisers sub 1.a. met betrekking tot het uitgiftebeleid naar voren hebben gebracht, geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de door verweerder verrichte (planologische) belangenafweging in dit geval (kennelijk) onredelijk is. Deze grond van eisers sub 1.a. slaagt niet.
10.1.
Eisers sub 1.a. betogen dat zij er op terechte gronden vanuit zijn gegaan dat de vestiging van een verkooppunt voor motorbrandstoffen binnen voormeld bestemmingsplan niet is toegestaan. Om die reden hebben eisers sub 1.a. geen aanleiding gezien om te ageren tegen dit bestemmingsplan. Naar de mening van eisers sub 1.a. mochten zij erop vertrouwen dat de vestiging van een verkooppunt voor motorbrandstoffen op voor detailhandel bestemde gronden niet is toegestaan. Een ander standpunt zou in de visie van eisers sub 1.a. volledig in strijd zijn met de rechtszekerheid en tot gevolg hebben dat zij, als gevolg van het feit dat dit bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, de mogelijkheid tot het indienen van een planschadeverzoek en de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing van voormeld bestemmingsplan is ontnomen.
10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de rechtszekerheid van eisers sub 1.a. in dit geval niet in het geding is. Ten aanzien van een eventueel achterliggend concurrentie-belang merkt verweerder op dat de Wet ruimtelijke ordening (Wro) er niet toe strekt bedrijven tegen de vestiging van mogelijk concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen. Naar de mening van verweerder is er in dit geval geen sprake van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau.
10.3.1.
De rechtbank stelt voorop dat eisers sub 1.a. om hun moverende redenen geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen voormeld bestemmingsplan. Gelet hierop kan de rechtbank eisers sub 1.a. niet volgen in de stelling dat hen de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing van voormeld bestemmingsplan is ontnomen. In zoverre slaagt de grond van eisers sub 1.a. niet.
10.3.2.
De rechtbank volgt eisers sub 1.a. evenmin in de stelling dat zij erop mocht vertrouwen dat de vestiging van een verkooppunt voor motorbrandstoffen op voor detailhandel bestemde gronden niet is toegestaan. Uit rechtsoverweging 7.5.2. volgt dat een onbemand tankstation in dit geval binnen de bestemming “detailhandel” past, gezien de in artikel 1 van de planvoorschriften van dit bestemmingsplan gegeven begripsomschrijving. De rechtbank overweegt daarnaast dat in het licht van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het voor honorering van een beroep op het vertrouwensbeginsel noodzakelijk is dat door het bevoegde orgaan ten opzichte van verzoekers concrete verwachtingen zijn gewekt dat zij door het geschonden voorschrift zouden worden beschermd. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gebleken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers sub 1.a. en verweerder een andere interpretatie en uitleg geven aan de begripsomschrijving “detailhandel”, als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften van voormeld bestemmingsplan. Dit betekent echter niet dat verweerder daarmee een concrete verwachting heeft gewekt ten opzichte van eisers sub 1.a. dat zij door het, naar gesteld, geschonden voorschrift zouden worden beschermd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
10.3.3.
Voor zover eisers sub 1.a. beogen te betogen dat de vestiging van een onbemand tankstation vanwege de ondervonden concurrentie zal leiden tot een ongezond ondernemersklimaat, overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:1192, volgt dat concurrentieverhoudingen bij een planologische belangenafweging in beginsel buiten beschouwing dienen te worden gelaten, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal voordoen die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd. Voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau is doorslaggevend of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. In hetgeen eisers sub 1.a. hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de vaste jurisprudentie van de AbRvS. Hieruit volgt dat verweerder zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat de concurrentieverhoudingen geen rol spelen in de planologische belangenafweging, aangezien het hier niet een eerste levensbehoefte betreft, maar de vestiging van een onbemand tankstation. In zoverre slaagt deze grond van eisers sub 1.a. niet.
11.1.
Eiser sub 1.b. betoogt dat de detailhandelsstructuur een evenwichtige spreiding van tankstations impliceert. In dit verband wijst eiser sub 1.b. erop dat binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied al een brandstofverkooppunt (van eisers sub 1.a.) aanwezig is. Gelet hierop dient naar de mening van eiser sub 1.b. te worden vastgesteld dat door verweerder ten onrechte niet is onderzocht of onderhavig tankstation past binnen de detailhandelsstructuur. Daarnaast wijst eiser sub 1.b. erop dat verweerder nadrukkelijk heeft opgemerkt dat in de recente bestemmingsplannen van de gemeente Leeuwarden de verkoop van motorbrandstoffen wordt uitgesloten binnen de detailhandelsbestemmingen. Hieruit volgt naar de mening van eiser sub 1.b. dat de vestiging van het onderhavige tankstation niet past binnen de detailhandelsstructuur.
11.2.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met deze bepaling de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eisers door het bestreden besluit dreigen te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eisers.
11.3.
De rechtbank stelt vast dat de detailhandelsstructuurvisie tot doel heeft om te komen tot een evenwichtige spreiding van tankstations binnen de gemeente Leeuwarden en niet strekt tot de bescherming van belangen van eiser sub 1.b. Dat betekent dat, wat er verder ook zij van het betoog van eiser sub 1.b., dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Deze grond van eiser sub 1.b. slaagt niet.
Conclusie
12. Gelet op de voorgaande overwegingen zijn de beroepen van eisers ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers sub 1.a. ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser sub 1.b. ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2017.
De griffier De rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: