ECLI:NL:RBNNE:2017:5253

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2017
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
5000046
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van aanbetaling bij verkoop van schip

In deze zaak vordert eiser, [A], een terugbetaling van een aanbetaling van € 8.615,- die hij heeft gedaan aan gedaagde, [X], in het kader van de verkoop van een schip. De aanbetaling was gedaan na het sluiten van een koopovereenkomst met een Brits echtpaar, dat het schip uiteindelijk niet heeft afgenomen. Eiser stelt dat gedaagde geen kosten heeft gemaakt en enkel als bank heeft gefungeerd, waardoor de aanbetaling ten onrechte door gedaagde wordt ingehouden. Gedaagde, [X], verweert zich door te stellen dat de kosten van hellingen en keuring hoger zijn dan de aanbetaling, en beroept zich op verrekening en opschorting. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde geen bewijs heeft geleverd voor haar verweer en dat de vordering van eiser toewijsbaar is. De kantonrechter wijst de vordering van eiser toe en veroordeelt gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, evenals de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rolnummer: 5000046 CV EXPL 16-4219

vonnis van de kantonrechter d.d. 14 februari 2017

inzake

[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
eiser,
procederende met toevoeging,
gemachtigde: mr H.A. de Boer,
tegen

de besloten vennootschap [X] BEHEER B.V.,

handelend onder de naam Friesche Jacht Centrale [vestigingsplaats] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr J. Pieters.
Partijen zullen hierna [A] en [X] worden genoemd.

Procesverloop

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 augustus 2016,
  • het proces-verbaal van de op 11 januari 2017 gehouden comparitie van partijen.
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

Motivering

De feiten
2. In dit geding kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
[A] heeft bij een Amsterdamse scheepsmakelaar, [B] geheten (verder: [B] ), een schip in de verkoop gezet. Dat schip lag bij [X] in de haven.
Op enig moment is, na bemiddeling door [B] , een koopovereenkomst gesloten met een in Frankrijk woonachtig Brits echtpaar (verder: "de koper"), dat het schip zou kopen voor een bedrag ad € 86.150,-. De koper heeft vervolgens een aanbetaling ad € 8.615,- aan [X] verricht maar uiteindelijk het schip niet afgenomen. Volgens artikel 3.1 van de koopovereenkomst is het bedrag van de aanbetaling (in het betreffende artikel "deposito" genoemd) na aftrek van kosten van hellingen en keuring bestemd voor de verkoper, ofwel [A] .
[X] heeft uit vorenbedoelde hoofde geen enkel bedrag aan [A] voldaan.
Het standpunt van [A]
3.1.
vordert bij (uiterst summiere) dagvaarding de veroordeling van [X] tot betaling van vorenbedoeld bedrag ad € 8.650,- (bedoeld zal zijn: € 8.615,-, want blijkend uit de in later stadium van de procedure overgelegde overeenkomst).
Bij repliek legt [A] de met de koper gesloten koopovereenkomst over en handhaaft hij zijn vordering.
Ter comparitie heeft [A] nog gesteld, dat tussen hem en [X] geen bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat [X] ook niet heeft bemiddeld. Het schip is niet gehellingd en ook niet gekeurd. [X] heeft geen kosten gemaakt en heeft feitelijk alleen als bank gefungeerd. [A] is dan ook geen kosten aan [X] verschuldigd. [X] houdt daarom het bedrag van de aanbetaling ten onrechte onder zich. De afhandeling tussen [A] en [B] staat los van de onderhavige zaak.
Het standpunt van [X]
3.2.
heeft zich verweerd en is daarbij bij conclusie van antwoord ingegaan op de summiere dagvaarding, waarbij hij (onder meer) tot niet-ontvankelijkverkla-ring van [A] concludeert.
Bij dupliek handhaaft [X] haar standpunt ten aanzien van de inleidende dagvaarding en stelt zij (voor zover relevant) subsidiair, in substantiële zin, het volgende. [X] erkent dat [A] in beginsel aanspraak kan maken op (door)betaling aan hem van de aanbetaling, maar hij stelt dat er voor [A] niets overblijft omdat de kosten van hellingen en keuring plus de commissie voor [B] hoger zijn dan het bedrag van de aanbetaling. [X] beroept zich primair op verrekening en subsidiair op een haar toekomend opschortingsrecht. Meer subsidiair stelt [X] , dat de brief van [X] van 16 maart 2016 geen sommatie of ingebrekestelling inhoudt, zodat de vordering van [A] niet opeisbaar is. Ten slotte heeft [X] gesteld dat haar als gevolg van de summiere dagvaarding de mogelijkheid tot het instellen van een vordering in reconventie is onthouden.
Ter comparitie heeft [X] nog gesteld dat tussen haar en [A] een bemiddelingsovereenkomst is gesloten, welke zij, indien dat nodig is, in het geding kan brengen. Uit hoofde van die overeenkomst is [A] ook aan [X] commissie verschuldigd. Daarbij heeft [X] gewezen op de inhoud van artikel 1.1 van de koopovereenkomst.
De beoordeling van het geschil
4.1.
Aan het door [X] opgeworpen (formele) verweer dat haar vanwege de kwaliteit van de inleidende dagvaarding de mogelijkheid is onthouden een vordering in reconventie in te stellen, gaat de kantonrechter voorbij. Niet valt in te zien waarom [X] – indien zij dat daadwerkelijk wenste, want enige concrete reden daartoe heeft zij niet gesteld – niet aanstonds bij conclusie van antwoord een dergelijke vordering kon instellen, desnoods onder nader door haar te noemen voorwaarden. De inhoud van de inleidende dagvaarding is daarbij van geen belang, te minder nu in het verdere verloop van de procedure is gebleken dat [X] er van op de hoogte was waarop de vordering van [A] ziet.
4.2.
Ook gaat de kantonrechter voorbij aan de overige formele door [X] opgeworpen weren. Uit het meer subsidiaire verweer bij conclusie van dupliek en uit hetgeen zij ter comparitie heeft aangevoerd kan genoegzaam worden afgeleid dat [X] – zoals reeds gezegd en zoals [A] bij repliek heeft opgemerkt – van de hoed en de rand weet. Wel heeft de omstandigheid dat de inleidende dagvaarding wel erg summier van inhoud is, gevolgen voor de kostenveroordeling. Immers, [A] heeft in die dagvaarding zelfs niet gesteld dat er een rechtsverhouding tussen partijen bestaat, laat staan welke. Dat daarvan sprake is, is pas bij repliek gebleken.
4.3.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van [A] in zijn vordering is dan ook geen plaats.
4.4.
Dit betekent, dat de kantonrechter inhoudelijk zal ingaan op hetgeen partijen – [X] subsidiair – over en weer hebben gesteld. Met name gaat het daarbij om de vraag of [X] enige opschortings- of verrekeningsbevoegdheid toekwam.
4.5.
Voor zover het verweer van [X] een beroep op verrekening inhoudt wordt het gepasseerd. De kantonrechter is van oordeel dat de gegrondheid van dat verweer in dit geding niet op eenvoudige wijze – dat wil zeggen: zonder bewijslevering op dit punt – kan worden vastgesteld. Dit te minder nu [X] in geen enkel stadium van de procedure stukken heeft overgelegd waaraan de gevolgtrekking zou kunnen worden verbonden dat er voor haar enige grondslag voor verrekening zou (hebben) bestaan. Daarbij komt dat [X] – anders dan bij dupliek – ter comparitie heeft gesteld dat van keuren en/of hellingen van het schip van [A] geen sprake is geweest. Daarmee kunnen dan ook geen kosten gemoeid zijn geweest.
4.6.
Ook het verweer dat feitelijk een beroep op opschorting inhoudt, wordt verworpen.
Uit de stellingen van [X] zou met enige goede wil kunnen worden afgeleid dat [X] in beginsel aan [A] toekomende gelden ten gunste van [B] – ter zake van aan deze verschuldigde commissie?, door wie verschuldigd? – onder zich houdt. [X] heeft van die stelling echter geen nadere onderbouwing verstrekt. Voor zover [X] mocht hebben bedoeld te stellen dat zij gehouden zou zijn om aan [B] toekomende commissie onder zich te houden, vloeit zulks niet uit de koopovereenkomst voort.
4.7.
Als meer subsidiair verweer heeft [X] nog gesteld, dat de vordering wegens het ontbreken van een ingebrekestelling niet opeisbaar is. Kennelijk bedoelt [X] daarmee te zeggen dat er geen sprake is van betalingsverzuim harerzijds.
[X] ziet daarbij klaarblijkelijk over het hoofd, dat [A] zijn vordering niet op het bestaan van een overeenkomst tussen partijen heeft gebaseerd. Uit zijn stellingen, met name ter comparitie, kan worden afgeleid dat [A] zijn vordering baseert, althans heeft willen baseren op het onrechtmatig door [X] onder zich houden van het bedrag van de aanbetaling. Het verzuim zijdens [X] is daarmee gegeven. Ingebrekestelling is dan niet noodzakelijk.
4.10.
Een en ander houdt in, dat het door [X] in deze procedure gevoerde verweer in zijn geheel moet worden verworpen en dat de hoofdsom ad € 8.615,- aan [A] kan worden toegewezen.
Vergoeding van rente en buitengerechtelijke kosten is niet gevorderd en dus ook niet toewijsbaar.
4.11.
[X] moet als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Daarbij wordt ten aanzien van het toe te kennen bedrag aan salaris gemachtigde uitdrukkelijk verwezen naar hetgeen hierboven bij 4.2 ten aanzien van de inleidende dagvaarding is overwogen.
Wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag daarvoor is een kostenveroordeling met de verplichting tot betaling van de door de griffier voorgeschoten explootkosten niet mogelijk. In het dictum van dit vonnis wordt dan ook geen veroordeling in de explootkosten meer opgenomen.
De proceskosten aan de zijde van [A] worden aldus tot heden begroot op:
- griffierecht € 79,-
- salaris gemachtigde
€ 500,-(2 punten x tarief € 250,-)
totaal € 579,-.

Beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [X] tot betaling aan [A] van een bedrag groot € 8.615,- (zegge: achtduizend zeshonderdvijftien euro);
veroordeelt [X] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan zijde van [A] begroot op € 579,-;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst voor zoveel nodig het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr J.C.G. Leijten, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 633