ECLI:NL:RBNNE:2017:625

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
18/214018-16
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • mr.drs. J.V. Nolta
  • J. Adema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in ontnemingszaken na strafbeschikking

Op 23 februari 2017 heeft de politierechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin het openbaar ministerie ontnemingsvorderingen had ingediend tegen een bestrafte, die eerder een strafbeschikking had ontvangen. De politierechter oordeelde dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid om ontnemingsvorderingen in te dienen na een strafbeschikking, omdat de bestrafte niet door een rechter is veroordeeld. De zaak betreft parketnummer 18/214018-16 en werd behandeld op basis van de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De bestrafte was niet aanwezig, maar zijn raadsman, mr. D.C. Keuning, was wel aanwezig. De officier van justitie, mr. A. van 't Oever-Grootkarzijn, concludeerde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, een standpunt dat de raadsman steunde.

De politierechter heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld aan de hand van relevante wetsartikelen, waaronder artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering. De rechter concludeerde dat de wet vereist dat de persoon van wie ontneming wordt gevorderd, door een rechter moet zijn veroordeeld. Aangezien de bestrafte enkel een strafbeschikking had ontvangen, was er geen wettelijke basis voor de ontnemingsvordering. De politierechter benadrukte dat de wetgever met de wettekst heeft beoogd dat ontneming alleen kan plaatsvinden na een veroordeling door een rechter. Daarom werd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/214018-16 (vordering ontneming)
beslissing van de politierechter d.d. 23 februari 2017 in de zaak van het openbaar ministerie tegen

[bestrafte] ,

geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 februari 2017.
De bestrafte is niet verschenen, wel diens raadsman, mr. D.C. Keuning, advocaat te Groningen.
Het openbaar ministerie werd ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. A. van 't Oever-Grootkarzijn.

Procedure

De vordering strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geacht en tot het opleggen van de verplichting aan de veroordeelde tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel van een bedrag van voorlopig € 6.700,00.
De politierechter heeft kennis genomen van de vordering, van het strafdossier met bovenvermeld parketnummer en van de overige op de strafzaak betrekking hebbende stukken.
Op 8 februari 2017 heeft de officier van justitie per mail de vordering in die zin gewijzigd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op € 5.714,34.
Op 9 februari 2017 is de vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter openbare terechtzitting behandeld
De raadsman en de officier van justitie zijn op de vordering gehoord.

Beoordeling ontvankelijkheid openbaar ministerie

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft - in tweede instantie - geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft inzake de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie opgemerkt zich in het standpunt van de officier van justitie te kunnen vinden.
Het oordeel van de politierechter
Op 21 november 2016 is tegen bestrafte een strafbeschikking uitgevaardigd ex artikel 257a Wetboek van Strafvordering (Sv). Daarbij is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 257a derde lid Sv biedt om aanwijzingen te stellen omtrent de voldoening aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vervolgens is onderhavige vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingediend.
De politierechter ziet zich voor de vraag gesteld of de officier gerechtigd was tot het indienen van voornoemde vordering tot ontneming, nu bestrafte niet is veroordeeld door een rechter.
Artikel 36e eerste lid Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt:
Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ook het derde lid spreekt van ‘een afzonderlijke rechterlijke beslissing’ en van ‘degene die is veroordeeld’.
Naar het oordeel van de politierechter heeft de wetgever met deze wettekst beoogd als voorwaarde voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te stellen, dat degene die het voordeel genoten heeft is veroordeeld door een rechter. Men kan immers niet bij strafbeschikking worden ‘veroordeeld’, terwijl ook het gebruik van de term ‘afzonderlijke rechterlijke beslissing’ suggereert dat er minimaal nog een andere ‘rechterlijke beslissing’ moet zijn.
De wetsgeschiedenis omtrent artikel 36e Sr geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Daar komt bij dat het systeem van de wet het mogelijk maakt om voordeelsontneming te betrekken bij de invulling van een strafbeschikking – een mogelijkheid die in het onderhavige geval niet is benut. Volgens artikel 257a derde lid Sv kunnen immers aanwijzingen worden gegeven omtrent de voldoening aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Indien alsnog wordt gedagvaard, bijvoorbeeld omdat aanwijzingen niet worden opgevolgd, kan er tevens alsnog een ontnemingsvordering aanhangig wordt gemaakt. Het ligt gelet hierop niet voor de hand dat de wetgever heeft beoogd het mogelijk te maken strafzaak en ontnemingszaak bij voorbaat via twee routes (strafbeschikking en rechterlijke beslissing) te laten lopen.
De omstandigheid dat in artikel 78b Sr is bepaald dat onder ‘veroordeling’ (let wel, niet: ‘veroordelen’ dan wel ‘veroordeeld zijn’) ook moet worden begrepen een strafbeschikking doet hieraan naar het oordeel van de politierechter niet af.
Dit geldt te meer nu aan de definitiebepaling van artikel 78b Sr de zinsnede is toegevoegd ‘voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt’.
In artikel 511b Sv is namelijk bepaald dat de officier van justitie een ontnemingsvordering aanhangig dient te maken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk twee jaren na de ‘uitspraak in eerste aanleg’. De politierechter is van oordeel dat met ‘uitspraak in eerste aanleg’ niet gelijk kan worden gesteld de strafbeschikking, uitgevaardigd door de officier van justitie. Volgens artikel 138 Sv moet immers onder uitspraak worden verstaan ‘de op de terechtzitting gegeven beslissing’.
Daarom volgt naar het oordeel van de politierechter uit artikel 511b Sv ‘het tegendeel’ dat wordt bedoeld in 78b Sr: Voor toepassing van artikel 36e Sr mag het ‘veroordeeld zijn’ niet worden gelijkgesteld met het uitgevaardigd hebben gekregen van een strafbeschikking.
Nu in onderhavige zaak vaststaat dat de bestrafte niet is veroordeeld door een strafrechter, bestaat er geen wettelijke grond tot het indienen van een vordering als bedoeld in artikel 36e Sr.
Het openbaar ministerie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.

Toepassing van wetsartikelen

De politierechter heeft gelet op de artikelen 36e en 78b Sr en de artikelen 138, 257a en 511b Sv.

DE UITSPRAAK VAN DE POLITIERECHTER LUIDT:

Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door mr.drs. J.V. Nolta, politierechter, bijgestaan door J. Adema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 februari 2017.