ECLI:NL:RBNNE:2017:716

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
16/2686
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek vaststelling Bbz-uitkering 2008 en 2009

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden. Eiser had een herzieningsverzoek ingediend met betrekking tot de definitieve vaststelling van zijn Bbz-uitkering over de jaren 2008 en 2009. Het primaire besluit van 21 december 2015, waarin het verzoek om herziening werd afgewezen, werd door verweerder onderbouwd met de stelling dat het inkomen van eiser uit loondienst netto meer bedroeg dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Eiser had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen en had een eigen bedrijf dat zich richtte op de import en export van autobanden en automaterialen.

Bij het bestreden besluit van 23 juni 2016 werd het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard, maar de herziening van de Bbz-uitkering over 2008 werd niet doorgevoerd. Eiser stelde dat hij over de betreffende periode geen winst had gemaakt en dat hij niet goed was voorgelicht over de terugbetalingsverplichtingen bij winst. De rechtbank oordeelde dat verweerder bij de berekening van de Bbz-uitkering de juiste cijfers had gehanteerd en dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het accepteren van de bijstandsverlening en dat de beroepsgrond faalde.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 2 maart 2017, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 16/2686

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], te Leeuwarden, eiser

(gemachtigde: mr. A.Z. van Braam),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder
(gemachtigde: G.W. Borkent).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van de definitieve vaststelling van de uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) over de jaren 2008 tot en met 2010 afgewezen.
Bij besluit van 23 juni 2016, verzonden op 28 juni 2016 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de definitieve vaststelling van de Bbz-uitkering over de jaren 2009 en 2010 herzien, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser, geboren op [geboortedatum], ontving tot en met mei 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Eiser had daarnaast - tot en met april 2009 - inkomsten uit een dienstverband bij een parkeergarage. Eiser is een eigen bedrijf begonnen, dat op 23 augustus 2007 is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en dat is gericht op de import en export van gebruikte en nieuwe autobanden, autovelgen en overige automaterialen.
1.2
Bij toekenningsbeschikking van 12 januari 2010 heeft verweerder voor de periode van 23 september 2008 tot 23 september 2009 een uitkering op grond van het Bbz aan eiser toegekend, in de vorm van een renteloze geldlening.
1.3
Bij toekenningsbeschikking van 11 mei 2010 heeft verweerder voor de periode van 15 maart 2010 tot 23 augustus 2010 een uitkering op grond van het Bbz aan eiser toegekend, in de vorm van een renteloze geldlening.
1.4
Bij definitieve vaststellingsbeschikking Bbz 2008 van 25 oktober 2010 heeft verweerder onder meer de over de periode van 23 september 2008 tot en met 31 december 2008 verstrekte renteloze geldlening van € 2.911,77 teruggevorderd.
1.5
Bij definitieve vaststellingsbeschikking Bbz 2009 van 25 oktober 2010 heeft verweerder de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 22 september 2009 verstrekte renteloze geldlening van € 7.870,10, voor een bedrag van € 2.275,83 omgezet in een bedrag om niet en voor het resterende bedrag van € 5.594,27 teruggevorderd.
1.6
Bij definitieve vaststellingsbeschikking Bbz 2010 van 9 september 2011 heeft verweerder de over de periode 15 maart 2010 tot en met 22 augustus 2010 aan eiser verstrekte geldlening van € 4.787,69 teruggevorderd.
1.7
Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de in 1.4 tot en met 1.6 genoemde definitieve vaststellingsbeschikkingen.
1.8
Eiser heeft op 18 oktober 2015 verzocht om herziening van de definitieve vaststellingsbeschikkingen Bbz 2008, 2009 en 2010.
1.9
Bij het primaire besluit van 21 december 2015 heeft verweerder het verzoek van eiser om herziening van de definitieve vaststellingsbeschikkingen Bbz 2008, 2009 en 2010 afgewezen. Verweerder heeft inzake 2008 overwogen dat het inkomen van eiser uit loondienst netto meer bedroeg dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Voor wat betreft 2009 heeft verweerder overwogen dat het netto inkomen € 8.555,67 bedroeg, dat dit bestond uit winst uit onderneming (€ 3.812,67) en inkomsten uit loondienst (€ 4.743,00). De jaarnorm Bbz was € 10.831,50. Het inkomstentekort van eiser bedroeg € 2.275,83 en er is
€ 7.870,10 aan hem verstrekt. Verder heeft verweerder inzake 2008 en 2009 overwogen dat eiser geen nieuwe stukken heeft aangeleverd waaruit blijkt dat het inkomen in de destijds aangeleverde aangiftes niet juist is. Inzake 2010 heeft verweerder overwogen dat deze uitkering is teruggevorderd op grond van het niet aanleveren van de benodigde stukken en dat hier conform het beleid geen herziening mogelijk is.
1.1
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
De adviescommissie bezwaarschriften heeft op 10 juni 2016 een advies uitgebracht.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar, onder overneming van de gronden van eerdergenoemd advies, deels gegrond verklaard, en bepaald dat:
1. de over 2009 in de vorm van een geldlening verleende algemene bijstand tot een bedrag van € 4.436,36 wordt omgezet in een bedrag om niet en tot een bedrag van € 3.433,74 wordt teruggevorderd;
2. de over 2010 in de vorm van een geldlening verleende algemene bijstand volledig wordt omgezet in een bedrag om niet;
3. de bezwaren voor het overige ongegrond worden verklaard.
3. Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij over genoemde periode geen winst heeft gemaakt en dat het Bureau Zelfstandigen Fryslân (BZF) hem er niet duidelijk op heeft gewezen dat hij bij een eventuele winst de bijstand moet terugbetalen. Tevens heeft eiser aangevoerd dat hij de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet over 2008 in zijn geheel moet terugbetalen. Dit laatste punt heeft eiser ter zitting laten varen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Zoals eiser ter zitting heeft bevestigd spitst het beroep zich toe op het bestreden besluit, voor zover daarbij het definitieve vaststellingsbesluit Bbz 2008 niet is herzien en het definitieve vaststellingbesluit Bbz 2009 slechts gedeeltelijk is herzien.
4.2
Verweerder is bij de berekening over 2008 uitgegaan van een winst van € 0,00 (nihil) en van een inkomen van eiser uit loondienst dat netto meer bedroeg dan de voor eiser geldende bijstandsnorm. Bij de berekening over 2009 heeft verweerder aangesloten bij de jaarcijfers en de IB-aangifte die eiser heeft ingediend. Bovendien is verweerder daarbij van de voor eiser meest gunstige cijfers uitgegaan.
4.3
Eiser heeft gesteld dat hij over genoemde periode geen winst heeft gemaakt. Ter onderbouwing van die stelling heeft eiser een email van 26 december 2016 van de belastingdienst overgelegd. Daarin staat dat de winst uit onderneming in 2008 (negatief)
€ 3.250 en in 2009 (negatief) € 10.038 bedroeg. Daargelaten de door partijen niet betwiste constatering dat in deze email de jaartallen zijn verwisseld, betreffen de in de email genoemde bedragen de belastbare winst uit onderneming. Het uitgangspunt bij de berekening van de Bbz is echter niet de belastbare winst uit onderneming, maar de winst uit de onderneming. Eiser heeft met de overgelegde email dan ook niet de juistheid van de door verweerder gehanteerde cijfers weersproken. Voorts heeft eiser zijn stelling niet op andere wijze onderbouwd. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond.
4.4
Eiser heeft gesteld dat de voorlichting van verweerder is tekortgeschoten en dat hij daardoor niet wist dat hij bij een eventuele winst de bijstand moest terugbetalen. Niet in geschil is dat eiser zich bij zijn aanvraag van 23 september 2008 heeft gemeld als startende ondernemer. Verweerder heeft toegelicht dat de gebruikelijke gang van zaken dan is dat in de voorlichtingsgesprekken Bbz aandacht wordt besteed aan het feit dat de bijstand als renteloze lening wordt verstrekt en pas in het navolgende jaar aan de hand van de jaarcijfers van de onderneming definitief kan worden vastgesteld. Verweerder heeft niet kunnen concretiseren dat ook in dit geval dergelijke voorlichtingsgesprekken hebben plaatsgevonden. Ook heeft verweerder niet kunnen verduidelijken waarom er zo lang voorschotten aan eiser zijn verstrekt en er pas op 3 februari 2010 een besluit is genomen op zijn aanvraag. Dat brengt echter niet mee dat verweerder zou zijn gehouden tot het herzien van het definitieve vaststellingsbesluit Bbz 2008 en/of tot het meer herzien van het definitieve vaststellingsbesluit Bbz 2009. Eiser heeft daarin immers ook een eigen verantwoordelijkheid, nu hij de bijstandsverlening op grond van de Bbz heeft geaccepteerd. Zo is hij niet in bezwaar gegaan tegen de toekenningsbeschikking van 12 januari 2010, verzonden 3 februari 2010, waarin de bepalingen omtrent bijstandsverlening op grond van de Bbz zijn vastgelegd. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.F.E. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.