ECLI:NL:RBNNE:2018:1796

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
18/830003-18
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door niet verlenen van voorrang

Op 20 augustus 2017 vond er een verkeersongeval plaats in Lauwersoog waarbij twee voetgangers om het leven kwamen en een derde gewond raakte. Verdachte, als bestuurster van een personenauto, verleende geen voorrang aan een naderende bus en reed de kruising op, wat resulteerde in een aanrijding met de voetgangers. De rechtbank oordeelde dat hoewel verdachte een verkeersovertreding had begaan door geen voorrang te verlenen, er onvoldoende bewijs was voor aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen van verdachte, die volgden op het niet verlenen van voorrang, niet als zelfstandige verkeersfouten konden worden aangemerkt. Verdachte had in een schrikreactie gas gegeven om een aanrijding met de bus te voorkomen, wat leidde tot de fatale botsing met de voetgangers. De rechtbank sprak verdachte vrij van het primair ten laste gelegde, maar achtte het subsidiair ten laste gelegde, gevaarzetting, wel bewezen. Verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren en een rijontzegging van 6 maanden, waarvan de helft voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/830003-18
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 9 mei 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [straatnaam].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
25 april 2018.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M.P. Waninge, advocaat te Groningen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Wildeman.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 20 augustus 2017 te Lauwersoog, gemeente De Marne, als verkeersdeelneemster, namelijk als bestuurster van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Zeedijk, komende uit de richting van een parkeergarage, zich zodanig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend, gekomen bij een in genoemde weg gelegen kruising of splitsing, ter plaatse waar voor de kruisende weg haaientanden waren aangebracht, die kruising of splitsing op te rijden zonder voorrang te verlenen aan een op de kruisende weg en/of die kruising en/of splitsing rijdende bestuurder van een ander motorrijtuig (autobus) en/of snelheid te vermeerderen en/of niet, althans onvoldoende, naar links bij te sturen en/of dat motorrijtuig niet voortdurend
onder controle te houden en/of de macht over het stuur verloren hebbende met dat motorrijtuig, gezien verdachtes rijrichting, ongeveer rechtuitgaande, althans schuin overstekende, een aldaar gelegen parkeerterrein op te rijden en/of (vervolgens) zonder drie aldaar lopende, althans zich bevindende, voetgangers tijdig op te merken en/of tijdig en/of voldoende uit te wijken voor en/of tijdig te stoppen voor die voetgangers met dat door verdachte bestuurde motorrijtuig aan te rijden en/of te botsen tegen die voetgangers, waardoor twee van die voetgangers (genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) werden gedood;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
zij op of omstreeks 20 augustus 2017 te Lauwersoog, gemeente De Marne, als bestuurster van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Zeedijk, komende uit de richting van een parkeergarage, gekomen bij een in genoemde weg gelegen kruising of splitising, ter plaatse waar voor de kruisende weg haaientanden waren aangebracht, die kruising of splitsing is opgereden zonder voorrang te verlenen aan een op de kruisende weg
en/of die kruising en/of splitsing rijdende bestuurder van een ander motorrijtuig (autobus) en/of snelheid heeft vermeerderd en/of niet, althans onvoldoende, naar links heeft bijgestuurd en/of dat motorrijtuig niet voortdurend onder controle heeft gehad en/of de macht over het stuur verloren hebbende met dat motorrijtuig, gezien verdachtes rijrichting, ongeveer
rechtuitgaande, althans schuin overstekende, een aldaar gelegen parkeerterrein is opgereden en/of (vervolgens) zonder drie aldaar lopende, althans zich bevindende, voetgangers tijdig op te merken en/of tijdig en/of voldoende uit te wijken voor en/of tijdig te stoppen voor die voetgangers met dat door verdachte bestuurde motorrijtuig is aangereden of gebotst tegen die
voetgangers, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting aangevoerd dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals primair ten laste gelegd, culpa essentieel is. Culpa vereist een aanmerkelijke mate van schuld. Het moet gaan om aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of onoplettend rijgedrag. Daarbij dient te worden betrokken dat ingevolge de zogenaamde 'Garantenstellung' een door een automobilist gemaakte fout al gauw leidt tot een aanmerkelijke schuld, omdat zulke fouten op grond van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die op verkeersdeelnemers rust, niet gemaakt hadden mogen worden. De officier van justitie is van mening dat verdachte niet heeft opgelet en geen voorrang heeft verleend aan de bus. Vervolgens heeft verdachte niet - en in ieder geval niet adequaat - gereageerd. Zij heeft niet geremd, maar juist gas gegeven en niet bijgestuurd. Alles in onderling verband beschouwd is de officier van justitie van mening dat er sprake is geweest van aanmerkelijke schuld en overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 .
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft op de eerste plaats aangevoerd dat verdachte op 20 augustus 2017 niet is gewezen op het recht op consultatiebijstand, dan wel dat haar niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om gebruik te maken van consultatiebijstand. Dit levert een vormverzuim op en dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaring die verdachte op 20 augustus 2017 heeft afgelegd.
Voorts heeft de raadsvrouw ten aanzien van het primair ten laste gelegde betoogd dat verdachte niet aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gehandeld. Het feit dat verdachte een verkeersovertreding heeft begaan (namelijk het geen voorrang verlenen aan de bus) is onvoldoende voor een bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeersweg 1994. De bewijsmiddelen kunnen geen van alle tot de conclusie leiden dat verdachte met aanmerkelijke verwaarlozing van de geboden zorgvuldigheid heeft gereden of dat er anderszins sprake is van de vereiste schuld. Verdachte heeft, net als iedere andere weggebruiker zou hebben gedaan, vanuit een schrikreactie geprobeerd een aanrijding met de bus te voorkomen op de enige manier waarop dat kon, namelijk door gas te geven. Dit heeft geleid tot een ander ongeluk, maar verdachte heeft daaraan in juridische zin geen schuld. De omstandigheden van het geval, de gedragingen van verdachte en de aard en ernst daarvan bieden geen grondslag voor een ander oordeel. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat vast staat dat verdachte geen voorrang heeft verleend aan de bus en dat zij daarmee een verkeersregel heeft overtreden. Op zich heeft deze overtreding geen concreet aan te duiden gevaar veroorzaakt. Weliswaar heeft de buschauffeur geremd, maar onduidelijk is of dit noodzakelijk was om een aanrijding te voorkomen, of dat het reeds voldoende was dat verdachte gas gaf. Het remmen door de buschauffeur heeft in ieder geval geen schade veroorzaakt aan de bus of passagiers. Verdachte is, nadat ze de bus aan haar linkerzijde waarnam, enorm geschrokken en heeft vanuit een impuls gas gegeven. Vanaf dat moment was het ongeluk feitelijk onvermijdelijk. Dit maakt dat het ontstane gevaar (het ongeluk) niet aan verdachte kan worden toegerekend. Er heeft geen mogelijkheid opengestaan om de in de tenlastelegging omschreven gevaarzetting te vermijden. Verdachte dient derhalve eveneens te worden vrijgesproken van het subsidiair ten laste gelegde.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Op 20 augustus 2017 is verdachte als bestuurster van een personenauto betrokken geweest bij een verkeersongeval. Als gevolg hiervan zijn twee voetgangers, een man en zijn negenjarige dochtertje overleden. Eén voetganger, het achtjarige zoontje en broertje van voornoemde voetgangers, is hierbij gewond geraakt.
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te kunnen komen, moet komen vast te staan dat verdachte zich zodanig in het verkeer heeft gedragen dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Van schuld in de zin van dit artikel is pas sprake in geval van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onoplettendheid en/of onvoorzichtigheid.
Bij de beoordeling daarvan komt het aan op het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Dat brengt met zich dat niet in zijn algemeenheid valt aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van dit artikel. Dit zal afhangen van de aard en de concrete ernst van de begane verkeersovertreding en/of van de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank stelt op grond van de stukken in het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 25 april 2018 afgelegd, het volgende vast.
Verdachte reed, als bestuurster van een personenauto, op een aan de Zeedijk gelegen terrein en wilde vanaf daar links afslaan de Zeedijk op. De Zeedijk is een voorrangsweg, hetgeen ter plaatse is aangegeven met haaientanden, en verdachte diende bij het oprijden daarvan daarom voorrang te verlenen aan het verkeer op die weg. Terwijl er van links een bus naderde, reed verdachte de kruising op, waarna de bus vol in de remmen ging en verdachte gas gaf. Vervolgens reed verdachte (gezien haar rijrichting) min of meer rechtdoor, het daar tegenover gelegen parkeerterrein op, waar zij uiteindelijk met haar auto in botsing kwam met de drie slachtoffers.
Uit het hier bovenstaande feitelijk relaas komt naar voren dat verdachte de bus geen voorrang heeft verleend en daarmee een verkeersovertreding heeft begaan. Verdachte heeft verklaard dat zij de bus niet heeft gezien toen ze de kruising op reed en dat zij, toen ze de bus opeens wel zag, schrok en gas heeft gegeven om een aanrijding met de bus te voorkomen. Dit handelen werd, hoogstwaarschijnlijk door de snelle acceleratie van haar auto zoals omschreven in het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, meteen gevolgd door de daarop volgende onafwendbare fatale botsing met de slachtoffers. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dat verdachte niet naar links heeft bijgestuurd en de voetgangers niet (tijdig) heeft gezien en ontweken, zoals tenlastegelegd, geen zelfstandige, de voorrangsfout opvolgende, verkeersfouten opleveren. Het kan verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet worden tegengeworpen dat zij in deze (weliswaar door haar eigen verkeersovertreding veroorzaakte) verkeersituatie uit lijfsbehoud gas heeft gegeven, waarbij de rechtbank ook betrekt dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat voor verdachte de mogelijkheid bestond een aanrijding met de naderende bus te voorkomen door te remmen.
Verdachte heeft geen verklaring voor het gegeven dat ze de bus niet eerder heeft gezien. Uit het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse volgt dat niet is gebleken van obstakels of omstandigheden die verdachte het zicht op de bus hebben kunnen belemmeren. Verdachte had de bus dus kunnen en moeten zien. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat het niet anders kan dan dat verdachte onvoldoende heeft uitgekeken en dat de verkeersovertreding is voortgekomen uit onoplettendheid.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte langer dan een enkel moment onoplettend is geweest. Een dergelijk moment van onoplettendheid is niet zonder meer als aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet te kwalificeren. Daartoe zijn bijkomende omstandigheden vereist, die in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank niet zijn gebleken. Zo zijn er geen aanwijzingen dat kort vóór of op het moment van het ongeval verdachtes aandacht van het verkeer zou zijn afgeleid omdat zij met iets anders dan het besturen van haar auto bezig is geweest. Ook is niet gebleken van middelengebruik dat de rijvaardigheid negatief zou kunnen beïnvloeden. Dat verdachte te hard op het kruispunt is afgereden, kan evenmin worden vastgesteld. Verdachte heeft zelf verklaard dat zij op dat moment stapvoets reed, naar links en rechts heeft gekeken en vervolgens niet heeft stilgestaan bij de haaientanden, omdat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij de kruising veilig kon oprijden. Mede gelet op de verklaring van getuige
[getuige 1], die heeft verklaard dat hij de auto van verdachte heeft gezien vóórdat deze de Zeedijk opreed en dat hij aanvankelijk dacht dat de auto nog ging stoppen, ziet de rechtbank geen aanleiding om aan deze verklaring van verdachte te twijfelen.
Dit leidt er toe dat niet vastgesteld kan worden dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend is geweest. Het niet verlenen van voorrang kan, ondanks de onomkeerbare, desastreuze gevolgen die dit heeft gehad, haar niet zodanig worden verweten dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Overwegingen met betrekking tot het subsidiair ten laste gelegde
De rechtbank merkt op dat zij voor het bewijs de verklaring van verdachte gebruikt die zij heeft afgelegd op de terechtzitting van 25 april 2018. Nu de verklaring van verdachte afgelegd bij de politie op 20 augustus 2017 door de rechtbank niet wordt gebruikt voor het bewijs, kan het met betrekking tot deze verklaring gevoerde verweer dat sprake is van een vormverzuim onbesproken blijven.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 25 april 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende:
Ik reed op 20 augustus 2017 in mijn personenauto in Lauwersoog. Ik reed vanaf het terrein van de parkeergarage richting de kruising. Ik wilde links afslaan. Er zijn daar op de weg haaientanden aangebracht. Ik reed de Zeedijk op en heb de bus die voor mij van links kwam niet gezien. Toen ik de bus zag was ik de rijbaan waar de bus op reed al op gereden om een bocht te maken. Ik heb om de bus te ontwijken toen gas gegeven. Ik zag de personen pas toen ze op de motorkap van mijn auto lagen.
2. Een proces-verbaal van bevindingen, d.d. 25 augustus 2017, opgenomen op pagina 22 van dossier met nummer PL0100-2017221642, d.d. 11 september 2017, inhoudende de relatering van verbalisant:
Op maandag 21 augustus 2017 hoorde ik getuige [getuige 2] over de aanrijding van zondag 20 augustus 2017 op Lauwersoog. Hij was als buschauffeur op de lijndienst naar Lauwersoog op zondag 20 augustus 2017 de Zeedijk bij Lauwersoog opgereden. Uit de uitrit vanaf de parkeergarage zag hij een personenauto van rechts komen. [getuige 2] verklaarde dat hij voor deze auto op de rem moest, dit om een aanrijding te voorkomen. De personenauto schoot voor zijn bus langs en [getuige 2] had gezien dat dit heel hard ging. Hij zag dat de auto voor de bus langs aan de overkant het parkeerterrein opreed. Hij zag dat de auto een man aanreed. Ook zag hij dat de auto over twee kinderen die daar liepen heen was gereden.
3. Een proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse, d.d. 23 november 2017, inclusief bijbehorende situatietekeningenmap, inhoudende de relatering van verbalisanten:
Het ongeval vond op 20 augustus 2017 plaats ter hoogte van de inrit naar een parkeerplaats van een restaurant gelegen aan de Zeedijk, ter plaatse gelegen binnen de bebouwde kom te Lauwersoog in de gemeente De Marne. De personenauto reed, bij het oprijden van de parkeerplaats, tegen/over links van de ingang staande houten palen en de daar lopende drie voetgangers. Uit de verklaring van deze bestuurster zelf en de verklaring van enkele getuigen
bleek dat de bestuurster met het door haar bestuurde voertuig had gereden op het
noordoostelijk van de Zeedijk gelegen terrein. Dit terrein bestond onder meer uit enkele
rijstroken welke van en naar een parkeergarage leiden. De bestuurster reed op de rijbaan
welke vanaf de in/uitgang van de parkeergarage richting Zeedijk liep. Volgens de verklaring van de bestuurster was zij voornemens om op de Zeedijk linksaf te slaan en haar weg in zuidwestelijke richting te vervolgen over de Zeedijk. Op het moment dat de bestuurster (kennelijk) bezig was om linksaf de Zeedijk op te slaan reed het door haar bestuurde voertuig (gezien haar rijrichting) min of meer rechtdoor. Het voertuig reed vervolgens het parkeerterrein van het genoemde restaurant op en kwam daar in botsing met de meerpalen en de slachtoffers.
De rechtbank acht op grond van deze bewijsmiddelen wel de subsidiair tenlastegelegde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (gevaarzetting) wettig en overtuigend bewezen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat door de verkeersovertreding van verdachte de veiligheid op de weg in gevaar is gebracht. De bus moest immers vol in de remmen en verdachte reed, als gevolg van haar eigen overtreding, buiten de rijbanen van de weg en kwam in botsing met andere verkeersdeelnemers.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij op 20 augustus 2017 te Lauwersoog als bestuurster van een motorrijtuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg de Zeedijk, komende uit de richting van een parkeergarage, gekomen bij een in genoemde weg gelegen kruising of splitsing, ter plaatse waar voor de kruisende weg haaientanden waren aangebracht, die kruising of splitsing is opgereden zonder voorrang te verlenen aan een op de kruisende weg rijdende bestuurder van een ander motorrijtuig (autobus) en snelheid heeft vermeerderd en niet naar links heeft bijgestuurd,
met dat motorrijtuig, een aldaar gelegen parkeerterrein is opgereden zonder drie aldaar lopende voetgangers tijdig op te merken en tijdig en voldoende uit te wijken of tijdig te stoppen voor die voetgangers, en met dat door verdachte bestuurde motorrijtuig is aangereden tegen die voetgangers, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Subsidiair Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de verdediging
Door de raadsvrouw is (subsidiair) aangevoerd dat verdachte, nadat zij de bus zag, alles heeft gedaan wat van een correct handelde verkeersdeelnemer mag worden verwacht, zodat haar geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Aan de gevolgen van dit handelen heeft verdachte in juridische zin geen schuld. Er heeft geen mogelijkheid opengestaan om de in de tenlastelegging omschreven gevaarzetting te vermijden. Er is aldus sprake van afwezigheid van alle schuld. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich niet uitgelaten over deze gestelde strafuitsluitingsgrond.
Oordeel van de rechtbank
Voor het honoreren van een beroep op afwezigheid van alle schuld moet aannemelijk zijn dat verdachte redelijkerwijze geen (aanvaardbare) mogelijkheid had om de in de bewezenverklaring bedoelde gevaarzetting te vermijden. Vast staat dat - zoals door de verdediging ook is erkend - verdachte geen voorrang heeft verleend aan de bus en dat zij daarmee een verkeersregel heeft overtreden. Reeds hieruit blijkt dat er wel degelijk een mogelijkheid heeft opengestaan om de gevaarzetting te vermijden.
Verdachte had naar het oordeel van de rechtbank de tijd kunnen en moeten nemen om zich er beter van te vergewissen dat geen verkeer op de voorrangsweg naderde. Wanneer verdachte wel voorrang had verleend aan de bus, hadden de daarop volgende bewezenverklaarde gedragingen en gebeurtenissen evenmin plaatsgevonden. Van afwezigheid van alle schuld is geen sprake.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op deze strafuitsluitingsgrond en acht verdachte strafbaar.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het
primairten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren en een rijontzegging voor de duur van 2 jaren. Bij het bepalen van haar strafeis heeft de officier van justitie de aard en de ernst van het strafbare feit betrokken. Uit de schriftelijke slachtofferverklaringen blijkt hoe groot het verlies en verdriet voor de nabestaanden is. Daarnaast heeft de officier van justitie rekening gehouden met het feit dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Uit het reclasseringsrapport volgt dat verdachte het erg moeilijk heeft met hetgeen zij heeft veroorzaakt. Tevens blijkt hieruit dat verdachte in behandeling is vanwege een stressstoornis die ontstaan is door het ongeval. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat deze behandeling eerst succesvol moet zijn afgerond voordat verdachte weer een motorvoertuig mag besturen. Gelet hierop heeft de officier van justitie een kortere werkstraf, maar een langere rijontzegging gevorderd dan de richtlijnen van het Openbaar Ministerie voorschrijven.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht om verdachte - wanneer de rechtbank toch aan bewezenverklaring en strafoplegging toekomt - schuldig te verklaren zonder oplegging van enige straf of maatregel. Verdachte voelt zich schuldig, kampt als gevolg van het ongeluk met een posttraumatische stressstoornis en is onder behandeling van een psycholoog. Daarnaast heeft verdachte in brieven aan de nabestaanden van de slachtoffers haar spijt en medeleven betuigd. Verdachte is verder niet eerder met politie en justitie in aanraking geweest. Gelet op deze omstandigheden is het de vraag welk doel wordt gediend met het opleggen van een straf. Ook het ondergaan van de strafrechtelijke vervolging is zwaar voor verdachte gelet op haar psychisch-emotionele toestand.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om een matiging toe te passen op de LOVS-oriëntatiepunten en een rijontzegging achterwege te laten dan wel geheel voorwaardelijke straffen op te leggen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over haar opgemaakte rapportage, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft door onoplettendheid gevaar op de weg veroorzaakt waardoor een aanrijding is ontstaan met drie voetgangers, ten gevolge waarvan twee van deze voetgangers zijn overleden. Blijkens de indringende schriftelijke verklaringen die door de nabestaanden ter terechtzitting zijn voorgelezen, heeft het ongeval een grote impact op hun leven en is het gemis dat zij nog dagelijks ervaren enorm.
Bij de strafoplegging dient niet alleen rekening te worden gehouden met de zeer ernstige gevolgen van de gemaakte verkeersfout, maar ook met de ernst daarvan en de mate waarin verdachte daaraan schuld heeft. In dit geval acht de rechtbank niet bewezen dat het verkeersgedrag van verdachte een misdrijf oplevert. Bij de strafoplegging dient dan ook te worden betrokken dat verdachte een verkeersfout heeft begaan die juridisch gezien niet meer dan een overtreding oplevert. De maximale straf voor overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 bedraagt hechtenis voor de duur van twee maanden of een geldboete van € 4.150,- en tevens kan hiervoor een rijontzegging voor maximaal twee jaar worden opgelegd.
De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens het haar betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
Ook heeft de rechtbank gelet op omstandigheid dat verdachte verantwoordelijkheid voor het feit heeft genomen.
Daarnaast komt uit het over verdachte opgemaakte reclasseringsrapport naar voren dat verdachte na het ongeval is behandeld in verband met een acute stressstoornis die is overgaan in een posttraumatische stressstoornis.
Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf van na te melden duur passend. Deze taakstraf is substantieel lager dan de taakstraf die de officier van justitie heeft gevorderd. Dit heeft er met name mee te maken dat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet tot een bewezenverklaring van een misdrijf komt.
Tevens ziet de rechtbank, gelet op de gemaakte verkeersfout en de gevolgen die dit heeft gehad, aanleiding om daarnaast over te gaan tot de oplegging van een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen. Om recidive te voorkomen zal de rechtbank een deel van deze ontzegging voorwaardelijk opleggen.
Een schuldig verklaring zonder oplegging van straf of maatregel, dan wel een volledig voorwaardelijke afdoening, zoals bepleit door de raadsvrouw, doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van het gepleegde, met name vanuit de gevolgen daarvan bezien.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 30 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 15 dagen zal worden toegepast.
Legt verdachte op:
een
ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen- bromfietsen daaronder begrepen - voor de tijd van
6 maanden.
Bepaalt dat van deze bijkomende straf een gedeelte, groot
3 maanden, nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Haisma, voorzitter, mr. P.H.M. Smeets en
mr. M.J.B. Holsink, rechters, bijgestaan door mr. E.A.B. de Jong, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 mei 2018.