ECLI:NL:RBNNE:2018:2515

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1573
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake ambtshalve uitschrijving uit de basisregistratie personen na sluiting van de woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 29 juni 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in de basisregistratie personen (brp) ambtshalve is uitgeschreven. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, dat op 25 april 2018 was genomen, waarin werd vastgesteld dat verzoeker met ingang van 12 februari 2018 onbekend was naar welk land hij was vertrokken. Dit besluit volgde op een eerdere last onder bestuursdwang die was opgelegd vanwege de sluiting van verzoekers woning op 19 december 2017, als gevolg van een ernstige drugsverslaving en de daaruit voortvloeiende problemen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder niet voldoende gedegen onderzoek had verricht voordat tot de ambtshalve uitschrijving werd overgegaan. Verweerder had onvoldoende navraag gedaan bij relevante instanties, zoals het handhavingsteam, dat op de hoogte was van de situatie van verzoeker. Hierdoor was niet voldaan aan de vereisten van de Wet brp, die een gedegen onderzoek voorschrijft bij twijfel over het adres van een ingezetene. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaarschrift van verzoeker een redelijke kans van slagen had en heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Dit betekende dat het besluit tot uitschrijving werd geschorst en dat verweerder verplicht werd om het griffierecht van verzoeker te vergoeden, evenals de proceskosten voor de rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 18/1573
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juni 2018 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam], te [plaats], verzoeker

(gemachtigde: mr. P.N. Huisman),
en

burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. B.P. Koster en V. van der Vinne).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder in de basisregistratie personen (brp) ambtshalve opgenomen dat met ingang van 12 februari 2018 onbekend is naar welk land verzoeker is vertrokken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Namens verzoeker is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Verzoeker stond in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] te [plaats].
1.3
Bij besluit van 6 december 2017 heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat de woning op het adres aan de [adres] te [plaats] met ingang van 19 december 2017 voor een periode van zes maanden dient te worden gesloten.
1.4
Verzoeker heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek staat bekend onder zaaknummer LEE 17/4268. Bij uitspraak van 28 december 2017 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker niet beschikt over vervangende woonruimte of onderdak en evenmin over voldoende financiële middelen om elders in onderdak te voorzien. Hij kampt al meer dan dertig jaar met een ernstige drugsverslaving en woont al twintig jaren in de woning. De voorzieningenrechter heeft in die uitspraak in het kader van de belangenafweging verder overwogen dat verzoeker momenteel bijstand krijgt van Verslavingszorg Noord-Nederland en van het WIJ-team, dat verzoeker desnoods terecht kan in de nachtopvang en dat het WIJ-team bereid is om er alles aan te doen om er voor te zorgen dat verzoeker woonruimte vindt (bijvoorbeeld via een woonkanstraject op grond van het tweede kansbeleid). Die signalen duiden er niet op dat het reeds op dit moment voor verzoeker onmogelijk is om tijdelijk vervangende woonruimte te vinden. Het ligt op verzoekers weg om, eventueel met ondersteuning van de hulpverlenende instanties, actief op zoek te gaan naar tijdelijk vervangende woonruimte, aldus de voorzieningenrechter in voornoemde uitspraak.
1.5
Bij besluit van 2 maart 2018 heeft verweerder het bezwaar tegen de woningsluiting ongegrond verklaard
.Verzoeker heeft tegen dat besluit beroep ingediend. De rechtbank heeft op dat beroep nog niet beslist.
1.6
Bij brief van 12 februari 2018, verzonden naar het adres aan de [adres]
,is aan verzoeker meegedeeld dat een onderzoek is gestart naar zijn verblijfplaats. Verzoeker dient een adreswijziging door te geven. In het geval verzoeker niet binnen vier weken reageert zal verweerder ambtshalve overgaan tot wijziging van de gegevens in de brp. Verzoeker heeft niet gereageerd. Verweerder heeft vervolgens via de bewindvoerder van verzoeker geprobeerd contact met verzoeker te krijgen. De bewindvoerder heeft aangegeven niet te weten waar verzoeker verblijft. Verweerder heeft van de bewindvoerder een telefoonnummer van verzoeker ontvangen. Verweerder heeft geprobeerd verzoeker telefonisch te bereiken. Dat is niet gelukt.
1.7
Bij besluit van 25 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder met toepassing van artikel 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures in de brp ambtshalve opgenomen dat met ingang van 12 februari 2018 onbekend is naar welk land verzoeker is vertrokken. Verweerder heeft het besluit gebaseerd op de artikelen 2.21 en 2.22 van de Wet brp. Met dit besluit staat verzoeker niet meer ingeschreven op het adres [adres] (hierna: het adres). Het besluit is bekend gemaakt op het openbare publicatiebord van verweerder. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker niet woonachtig is op het adres. Op grond van de artikelen 2.39 tot en met 2.43 van de Wet brp rust op verzoeker de plicht tot het doen van aangifte van adreswijziging of vertrek uit Nederland. Dat heeft verzoeker niet gedaan.
1.8
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek ligt ter beoordeling van de voorzieningenrechter voor.
2.1
Verzoeker is het niet eens met de uitschrijving. Hij voert daartoe aan dat verweerder op de hoogte was van de tijdelijke sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Gelet op de procedures omtrent deze woningsluiting kon verweerder weten dat verzoeker van plan was zijn woning niet op te geven. Er is geen sprake van een vertrek uit Nederland. Verzoeker heeft de huur doorbetaald. De melding en het onderzoek door verweerder zijn ten onrechte uitgevoerd. De uitschrijving leidt tot problemen met de huursubsidie en de zorgverzekering. Verzoeker voert verder aan dat hij op 31 mei 2018 heeft geprobeerd zich opnieuw in te schrijven. Verweerder heeft dat onrechte geweigerd.
2.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verweerder terecht tot uitschrijving is overgegaan. Verzoeker was niet op het adres woonachtig. Op hem rustte de plicht tot het doen van aangifte van adreswijziging of vertrek uit Nederland. Dat verzoeker niet van plan was om de woning op te geven en dat hij de huur heeft doorbetaald doet daar volgens verweerder niet aan af. Verder is de inschrijving op 31 mei 2018 volgens verweerder terecht geweigerd, omdat verzoeker op dat moment niet woonachtig was op het adres aan de [adres]. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat indien verzoeker zich bij verweerder zou hebben gemeld, verweerder zou hebben onderzocht of verzoeker in aanmerking komt voor een briefadres. Ook in het geval verzoeker zich alsnog meldt bij verweerder zal worden onderzocht of hij daarvoor in aanmerking komt, aldus verweerder.
3.1
Artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp luidt als volgt: “Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.”
3.2
In artikel 6.3 van de Handleiding uitvoeringsprocedures staat beschreven dat in het geval twijfel bestaat over de juistheid van het adres van een persoon die een woon- of briefadres heeft, verweerder een gedegen onderzoek uitvoert naar het feitelijke adres van de betrokkene. In de Handleiding uitvoeringsprocedures wordt gewezen op het protocol adresonderzoek.
3.3
In het protocol adresonderzoek staat in de inleiding, omdat de uitkomst van het adresonderzoek mogelijk aanleiding kan zijn tot een ambtshalve wijziging van gegevens in de brp, dat het onderzoek zorgvuldig moet worden uitgevoerd. De gemeente kan niet lichtvaardig overgaan tot het doorvoeren van een ambtshalve wijziging, omdat de gevolgen voor de betrokken persoon en de overheid groot kunnen zijn.
3.4
Voorts staat in paragraaf 4.2.1 van het protocol adresonderzoek dat de gemeente als invulling op het adresonderzoek informatie kan inwinnen bij andere overheidsorganen en derden die gegevens uit de brp verstrekt krijgen, (…). Het wordt aanbevolen dat gemeenten streven naar het raadplegen van ten minste twee verschillende bronnen om informatie te achterhalen. Hiervan kan zowel in positieve als in negatieve zin worden afgeweken, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het is aan de beoordelingsvrijheid van de gemeente om dit zelf te bepalen. De gemeente moet een dergelijke afwijking wel motiveren en vastleggen.
4.1
De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot opneming van het gegeven dat verzoeker als ingezetene is vertrokken uit Nederland. De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat niet in geschil is dat verzoeker sinds de woningsluiting niet meer woonachtig is op het adres waar hij stond ingeschreven. Voorts is niet in geschil dat verweerder van verzoeker geen aangifte van wijziging van het adres of van vertrek is ontvangen zoals bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of artikel 2.21 van de Wet brp. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder een gedegen onderzoek heeft verricht zoals bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp.
4.2
Van een gedegen onderzoek is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake geweest. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter eerst dat in het protocol adresonderzoek is aangegeven dat verweerder niet lichtvaardig kan overgaan tot het doorvoeren van een ambtshalve wijziging, omdat de gevolgen voor de betrokken persoon groot kunnen zijn. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder eerder genoemde brief van 12 februari 2018 heeft verzonden naar het adres aan de [adres]. Omdat de woning van verzoeker op last van de burgemeester is gesloten heeft verweerder rekening kunnen houden met de omstandigheid dat verzoeker niet op die brief heeft kunnen reageren.
4.3
De voorzieningenrechter is van oordeel, hoewel verweerder bij de bewindvoerder navraag heeft gedaan en verweerder tevergeefs het telefoonnummer van verzoeker heeft gebeld, dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht door niet ook navraag te doen bij het handhavingsteam dat het adresonderzoek heeft geëntameerd. Het handhavingsteam was immers op de hoogte van de omstandigheid dat verzoeker in verband met de woningsluiting bijstand kreeg van Verslavingszorg Noord-Nederland en van het WIJ-team. Door dat na te laten heeft verweerder, mede gelet op de omstandigheid dat verzoeker niet heeft kunnen reageren op de brief van 12 februari 2018, geen gedegen onderzoek verricht zoals bedoeld in voormeld artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp.
4.4
De enkele motivering van verweerder ter zitting dat verweerder bij de bewindvoerder navraag heeft gedaan en dat verweerder heeft gebeld met het telefoonnummer van verzoeker, en dat verweerder hiermee heeft voldaan aan het in het protocol adresonderzoek genoemde vereiste om ten minste twee bronnen te raadplegen, acht de voorzieningenrechter in dit geval onvoldoende. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat in het protocol adresonderzoek ook is aangegeven dat van het raadplegen van ten minste twee bronnen zowel in positieve als in negatieve kan zin worden afgeweken, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Gezien de omstandigheid dat de gevolgen voor verzoeker groot zijn, mede gelet op de gestelde problemen met de huurtoeslag en de zorgtoeslag en gelet op de kwetsbare positie waarin verzoeker verkeert, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid niet kunnen beperken tot het inwinnen van informatie bij de twee door verweerder genoemde bronnen.
4.5
Omdat verweerder geen gedegen adresonderzoek heeft verricht, is niet voldaan aan de vereisten van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. Verweerder is dan ook ten onrechte overgegaan tot opneming van het gegeven dat verzoeker als ingezetene is vertrokken uit Nederland.
5.1
De voorzieningenrechter concludeert, gelet op het voorgaande, dat het bezwaarschrift tegen het besluit een redelijke kans van slagen heeft. Daarom ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen
inhoudende dat het besluit waarbij verweerder is overgegaan tot opneming van het gegeven dat verzoeker als ingezetene is vertrokken uit Nederland wordt geschorst.
5.3
Omdat de voorzieningenrechter een verzoek om een voorlopige voorziening toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,- vergoedt.
5.4
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst het besluit voorzover verweerder is overgegaan tot opneming van het gegeven dat verzoeker als ingezetene is vertrokken uit Nederland;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1002,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.