Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 10 juli 2018 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
dat de vennoten voor gezamenlijke rekening een onderneming exploiteren -welk samenwerkingsverband hierna wordt genoemd: de maatschap-, ten doel hebbende de exploitatie van een akkerbouwbedrijf, gevestigd te [woonplaats] ;
dat bepalingen en voorwaarden met betrekking tot deze maatschap zijn vastgelegd in een akte, ondertekend op 19 februari 1997;
dat de vennoten thans zijn gerechtigd tot de winsten van de maatschap in de verhouding 50% - 50%, welke verhouding mede geldt voor de gerechtigdheid van ieder van de vennoten in de stille reserves in de tot het maatschapsvermogen behorende vermogensbestanddelen;
dat de vennoten met ingang van 1 mei 2013 een wijziging zijn overeengekomen van deze winstverdeelsleutel;
dat de vennoten hierbij hetgeen zij al eerder zijn overeengekomen, schriftelijk vastleggen;
Artikel 1 Ontbinding en aangaan maatschap
Artikel 2 Inbreng
Artikel 3 Winstverdeling
de stille reserves die door een vennoot bij inbreng zijn voorbehouden, toekomen aan de desbetreffende vennoot;
de stille reserves in de door vennoot sub 1 ingebrachte landbouwcultuurgronden, voor zover deze niet door een vennoot zijn voorbehouden, toekomen aan de vennoten in de volgende verhouding: 55% voor vennoot sub 1 en 45% voor vennoot sub 2;
de stille reserves in de bedrijfsgebouwen en grond onder en bij de bedrijfsgebouwen, voor zover deze niet door een vennoot zijn voorbehouden, toekomen aan de vennoten in de volgende verhouding: 51% voor vennoot sub 1 en 49% voor vennoot sub 2;
de overige stille reserves, voor zover deze niet door een vennoot zijn voorbehouden, toekomen aan de vennoten in de volgende verhouding: 55% voor vennoot sub 1 en 45% voor vennoot sub 2.
Artikel 4 Nadere bepalingen
Artikel 5 Waardevaststelling bij einde van de maatschap door overlijden
Artikel 6 Overdrachtsbelasting
geensprake is van ‘inbreng van een onderneming’ als bedoeld in artikel 15, eerste lid, letter e, onderdeel 1°, van de WBR omdat na ontbinding van de maatschap (zie 1.2 en 1.3) geen subjectieve onderneming meer bestaat. Reeds om deze reden kan volgens verweerder de vrijstelling niet toegepast worden op de verkrijging. De eerste vraag die derhalve aan de rechtbank voorligt is of hetgeen eiser in de nieuwe maatschap inbrengt kwalificeert als ‘een onderneming’ in de zin van de voorgenoemde vrijstellingsbepaling.
Wet van den 11den julij 1882, tot wijziging der bepalingen betreffende de heffing der regten van registratie’luidde als volgt: “
Op acten van verdeeling van zaken, gemeen krachtens maat-of vennootschap, is over de waarde op het, tijdstip der scheiding van de ingebrachte doch aan anderen dan den inbrenger of diens erfgenamen of regtverkrijgenden toegedeelde onroerende zaken of aandelen in zoodanige zaken niet het bij het tweede lid van het vorige artikel bepaalde, doch het voor verkoop vastgestelde Regt verschuldigd. Het door een deelgenoot op de in artikel 13 bedoelde wijze of door aankoop na de oprigting der maat- of vennootschap verkregen aandeel in de door anderen ingebragte onroerende zaken wordt voor de berekening van het op de scheiding verschuldigde regt geacht door dien deelgenoot of zinnen erfgenamen of regtverkrijgenden te zijn ingebragt, mits blijkt, dat voor de verkrijging van dat aandeel regt van overdraagt is betaald.”.
Het aangaan van vennootschappen zou zekerlijk te veel worden bemoeilijkt, indien, gelijk in Italië geschied is, het gewone evenredig recht wegens eigendomsovergang verschuldigd is. Een andere weg is daarom door de Regeering gekozen. De voorgedragen bepaling zal alleen dan het evenredig recht doen heffen wanneer de gemeenschap gedeeld wordt, en wel indien de deeling de ingebrachte goederen aan anderen doet toekomen dan aan de oorspronkelijke inbrengers.”.
“3.4 (…) Voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de gekozen civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, kan plaats zijn indien aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. Voor een zodanige kwalificatie is niet noodzakelijk dat de betrokken belastingplichtige partij is geweest bij of anderszins heeft deelgenomen aan alle handelingen die tot dat resultaat hebben geleid.”
Beslissing
- verklaart het beroep betreffende de voldoening op aangifte gegrond, wat leidt tot een teruggaaf van € 322;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak/uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 625,50.