ECLI:NL:RBNNE:2018:344

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2148
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsuitkering voor samenwonenden

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde over de toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet (PW). Eiser, die samen met zijn partner een bijstandsuitkering had aangevraagd, betwistte de toepassing van de kostendelersnorm door verweerder, omdat hij een deel van de woning van zijn ouders huurde. Eiser stelde dat de kostendelersnorm ten onrechte was toegepast, aangezien hij een huurovereenkomst had met zijn ouders en de verbouwde garage niet als zelfstandige woonruimte kon worden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de feiten en omstandigheden rondom de woonsituatie van eiser en zijn partner correct heeft beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verbouwde garage, waar eiser en zijn partner woonden, onlosmakelijk verbonden was met de woning van zijn ouders. Dit leidde tot de conclusie dat eiser en zijn partner als kostendelende medebewoners moesten worden aangemerkt, waardoor de kostendelersnorm van toepassing was. Eiser's argumenten dat verweerder het advies van de bezwaarschriftencommissie ten onrechte had overgenomen en dat er geen informele oplossing was gezocht, werden door de rechtbank verworpen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2148

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde, verweerder

(gemachtigde: J. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser en zijn partner een uitkering krachtens de Participatiewet (hierna: de PW) toegekend.
Bij brief van 15 december 2016 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de uitbetaling van het recht op bijstand over de maand november 2016. Bij brief van 15 december 2016, door verweerder ontvangen op 19 december 2016, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 15 mei 2017 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder beide bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 16 juli 2017 heeft eiser de gronden van beroep ingediend. Bij brieven van 27 augustus 2017, 10 september 2017 (tweemaal) en 15 oktober 2017 heeft eiser aanvullende gronden van beroep in het geding gebracht.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft samen met zijn partner [naam] op 2 november 2016 een bijstandsuitkering aangevraagd.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder - voor zover hier in geding - de gevraagde bijstand toegekend, onder toepassing van de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 19a van de PW, gelezen in combinatie met artikel 22a van de PW.
1.3.
Eiser heeft in bezwaar uiteengezet dat hij een deel van de woning van zijn ouders huurt; een tot woonkamer verbouwde garage, met op de eerste verdieping van de woning een slaapkamer, een toilet en een douche. Er is een schriftelijke huurovereenkomst tussen eiser en zijn ouders opgesteld. Onder die omstandigheden heeft verweerder ten onrechte de kostendelersnorm toegepast, aldus eiser.
1.4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd, conform het advies van de sociale kamer van de onafhankelijke commissie van advies voor bezwaarschriften (hierna: de bezwaarschriftencommissie) van 20 april 2017.
2. Eiser voert in beroep aan - onder meer en voor zover hier van belang - dat verweerder het advies van de bezwaarschriftencommissie ten onrechte klakkeloos heeft overgenomen, dat verweerder ten onrechte de nadere bezwaren die eiser na de hoorzitting bij de bezwaarschriftencommissie heeft ingediend niet bij de besluitvorming heeft betrokken, dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser onder de doelgroep valt voor loonkostensubsidie, dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft vermeld dat gebleken is dat niet op een informele manier tot een oplossing kon worden gekomen en dat verweerder de kostendelersnorm ten onrechte heeft toegepast.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Voor zover eiser betoogt dat verweerder ten onrechte “klakkeloos” het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft overgenomen, overweegt de rechtbank dat het de taak van deze commissie is om verweerder te adviseren over een ingediend bezwaar. Verweerder kan een besluit op bezwaar nemen, onder verwijzing naar een advies van deze commissie. De rechtbank is van oordeel dat uit de processtukken, noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder in dit verband tot een onjuiste beoordeling is gekomen.
5. Eiser heeft in de bezwaarprocedure - na de hoorzitting - een verzoek ingebracht om loonkostensubsidie toe te kennen en heeft in beroep aangevoerd dat verweerder daarop in het bestreden besluit niet heeft gereageerd.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond niet ziet op het primaire- en het bestreden besluit, die immers louter gaan over de toekenning van een bijstandsuitkering, met toepassing van de kostendelersnorm. Om die reden laat de rechtbank dit onderdeel van het beroep buiten haar beoordeling. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft opgemerkt dat dit aspect bij een andere, nog lopende, procedure wordt meegenomen.
6. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft opgemerkt dat partijen niet op een informele manier tot een oplossing konden komen, overweegt de rechtbank dat het verweerder vrij staat om een rechtzoekende te benaderen om tot een minnelijke schikking te komen. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat verweerder in dit verband het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
7. Ten aanzien van de toepassing van de kostendelersnorm overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Artikel 19a van de PW luidt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
a. de echtgenoot van belanghebbende is;
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft”.
7.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie onder meer de uitspraak van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3879, is de kostendelersnorm van de PW dwingendrechtelijk van aard. Er is geen ruimte om af te wijken van artikel 19a van de PW (tot 1 januari 2016 was deze bepaling opgenomen in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW).
7.3.
De rechtbank overweegt dat voor de vraag of sprake is van één woning waarin meer dan één gezin woonachtig is, de feitelijke situatie van doorslaggevend belang is.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, om zich een oordeel te vormen over de feitelijke situatie van de woning, heeft kunnen afgaan op de beschrijving die eiser daarvan heeft gegeven. Ook de door eiser overgelegde foto’s waren daartoe toereikend. Het lag dan ook niet op de weg van verweerder om in verband daarmee een huisbezoek af te leggen.
7.5.
Uit de beschrijving en de foto’s heeft verweerder in redelijkheid de conclusie kunnen trekken dat eiser ten tijde van de aanvraag met zijn echtgenote én zijn ouders in dezelfde kadastrale woning woonachtig was. Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat de door eiser verbouwde garage onlosmakelijk met de woning van zijn ouders verbonden is gebleven en daarom onderdeel is blijven uitmaken van die woning. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser en zijn echtgenote de tuin, de toiletruimte en de douche delen met eisers ouders, dat de garage geen eigen perceel- of huisnummer heeft en dat de garage niet apart is opgenomen in het kadaster. De verbouwde garage is dan ook aan te merken als onzelfstandige woonruimte.
7.6.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat, nu eiser een huurovereenkomst is aangegaan met zijn ouders, niet wordt voldaan aan de uitzondering van artikel 19a, aanhef en onder b, van de PW.
7.7.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande dan ook terecht geconcludeerd dat eiser en zijn echtgenote ten tijde van de aanvraag als een kostendelende medebewoners moeten worden aangemerkt en dat op hen de kostendelersnorm van toepassing is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Bastin, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.