ECLI:NL:RBNNE:2018:361

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1518
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing IOAW-uitkering wegens niet verstrekken van benodigde gegevens door eisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 5 februari 2018 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een IOAW-uitkering door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland. Eisers, die samen een stichting besturen, hadden op 6 juli 2016 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de IOAW met ingang van 1 augustus 2016. De aanvraag werd afgewezen omdat niet alle opgevraagde gegevens waren verstrekt, waardoor het college niet kon vaststellen of eisers recht hadden op de uitkering.

Eisers voerden aan dat zij alle relevante gegevens hadden ingeleverd en dat er sprake was van vooringenomenheid bij de behandeling van hun aanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat er geen bewijs was voor vooringenomenheid en dat eisers hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De rechtbank benadrukte dat het aan eisers was om de benodigde informatie te verstrekken om hun recht op de uitkering te onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in rechte stand hield, omdat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij recht hadden op de uitkering, zelfs als zij aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/1518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[eiseres], eiseres
te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. E.J. Luursema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland, verweerder
(gemachtigde: A. Bruinse).

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde die tevens namens eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J. Vonk.

Overwegingen

1. Volgens de informatie in het uittreksel handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) in het dossier vormt eiser samen met [bestuursleden] het bestuur van de Stichting [naam stichting] . Eiser vormt tevens het bestuur van de [naam stichting 2] (ECL). Eiser is van beide stichtingen de (mede-)oprichter, voorzitter en penningmeester. De akte van oprichting van UGE dateert van 22 december 2014 en die van ECL van 24 maart 2015. De stichtingen zijn op het adres van eisers ingeschreven. De activiteiten van UGE zijn gericht op het doen van onderzoek naar en het ontwikkelen van stabiele computer hardware en die van ECL op het opzetten van werkervaringsplaatsen.
2. Eisers hebben op 6 juli 2016 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de IOAW met ingang van 1 augustus 2016.
3. Bij het primaire besluit is deze aanvraag afgewezen omdat eisers niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd en verweerder daarom niet kan vaststellen of zij recht hebben op een uitkering op grond van de IOAW. Verweerder mist informatie met betrekking tot UGE en ECL. Het gaat hierbij om de volgende gegevens over 2015 en 2016:
  • de exploitatiebalans en de onderliggende stukken;
  • de ontheffing van de Belastingdienst voor het doen van aangifte;
  • afschriften van de betaalrekening met saldi;
Voor wat betreft de stichting ECL gaat het daarnaast om:
  • een verklaring voor het feit dat eisers hebben aangegeven dat deze stichting niet meer actief is sinds 1 juli 2016, terwijl gebleken is dat de website nog wel actief is en via deze site ook nog producten kunnen worden gekocht;
  • gegevens ten aanzien van de vereffening van het resterend vermogen dat bij de ontbinding van de stichting nog aanwezig is, en ten aanzien van de voorraad.
Voor wat betreft UGE gaat het tevens om de overeenkomsten op basis waarvan in 2015 en 2016 personen werkzaam zijn geweest binnen deze stichting.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit met overneming van het advies van de Bezwaren Commissie Opsterland van 16 maart 2017 gehandhaafd. Verweerder neemt aan dat eiser vanaf de oprichting geen loon heeft ontvangen vanuit zijn bestuursfuncties bij de stichtingen, zoals eisers stellen, maar merkt daarover wel op dat zij verweerder in staat hadden moeten stellen om dit te verifiëren door middel van het indienen van de gevraagde documenten. Dat geldt volgens verweerder niet alleen voor het aspect van de bezoldiging maar ook voor andere aspecten van de betrokkenheid van eiser bij de stichtingen, zoals het financiële reilen en zeilen. Verweerder wijst er in dit kader op dat het op de weg van eisers lag om hun eventuele recht op een uitkering geldend te maken door middel van het indienen van een volledige aanvraag. Daarbij is het aan verweerder om te bepalen welke stukken nodig zijn voor het kunnen beoordelen van de aanvraag.
5. Eisers voeren aan dat sprake is van vooringenomenheid bij verweerder. Eisers wijzen hierbij op de email van 29 juli 2016 van de klantmanager inkomen, waarin onder andere is aangegeven dat eiser hem een persoon lijkt die hier nog even wat extra geld wil komen ophalen maar zichzelf prima redt, dat het gevoel bij deze man niet goed is en dat zijn naam bij een collega een lichtje liet branden. Eisers kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat hun aanvraag besmet is geraakt door de verdenkingen die jegens hen zijn geuit. Volgens eisers kan in ieder geval niet worden uitgesloten dat voormelde email de behandeling van hun aanvraag nadelig heeft beïnvloed. Eisers zijn verder van mening dat zij alle relevante gegevens, waarover zij redelijkerwijs konden beschikken, hebben ingeleverd. Zo staat volgens eisers vast dat eiser geen inkomsten heeft genoten uit de stichtingen. Eisers geven voorts aan dat na een bericht aan de provider de website dezelfde dag nog uit de lucht is gehaald. Volgens eisers is niet gesteld of gebleken dat op of omstreeks 3 oktober 2016 op deze website nog producten konden worden besteld. Eisers brengen tevens naar voren dat in bezwaar door hen onbetwist is gesteld dat ECL per 1 juli 2016, dus ruim voor de aanvraagdatum, inactief was. Eisers voeren voorts aan dat omdat het verstrekken van de financiële gegevens van UGE een privé aangelegenheid van de voorzitter betrof, de andere twee bestuursleden gestemd hebben over het al dan niet verstrekken van deze gegevens. Zij hebben besloten dit niet te doen. Wel heeft eiser een balans opgesteld over de jaren 2015 en 2016, die ook overgelegd is en waaruit blijkt dat de uitgaven de inkomsten aanzienlijk hebben overtroffen. Volgens eisers is verweerder op basis van de wel verstrekte gegevens meer dan voldoende in staat te beoordelen of eisers werkzaamheden binnen de stichtingen overeenkwamen met werkzaamheden die behoren bij een eenpersoonsbedrijf. Eisers hebben tevens een aantal bankafschriften overgelegd.
6. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de IOAW hebben recht op uitkering de werkloze werknemer en de echtgenoot, indien het inkomen per maand minder bedraagt dan de overeenkomstig het derde tot en met zesde lid vastgestelde grondslag.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, eerste volzin, van de IOAW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de IOAW – voor zover hier van belang – bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van de uitkering dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de IOAW, is ieder verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen beweging aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet ten opzichte van een persoon te wiens behoeve een uitkering is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel voor hem arbeid verricht, heeft verricht of zou kunnen gaan verrichten.
7. Naar aanleiding van de beroepsgrond van eisers dat sprake is van vooringenomenheid overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat de klantmanager inkomen op wiens uitlatingen deze grond ziet, betrokken is geweest bij het verdere onderzoek, de beoordeling van het recht op IOAW-uitkering en de besluitvorming hierop. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de bestreden afwijzing van de aanvraag van eisers om toekenning van een IOAW-uitkering valt terug te voeren op bij verweerder aanwezige vooringenomenheid. Daarom verwerpt de rechtbank deze beroepsgrond.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers de inlichtingenverplichting hebben geschonden die ingevolge artikel 13, eerste lid, eerste volzin, van de IOAW op hen rust. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Niet in geschil is dat eisers niet alle gegevens hebben overgelegd die verweerder aan hen heeft opgevraagd ter beoordeling van hun recht op IOAW-uitkering per 1 augustus 2016 naar aanleiding van hun daarop gerichte aanvraag. De ontbrekende gegevens zijn vermeld in het primaire besluit.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze gegevens uit hoofde van de op eisers rustende inlichtingenverplichting van hen kunnen verlangen, mede gelet op de ingevolge artikel 14, eerste lid, van de IOAW aan verweerder toekomende bevoegdheid.
Dat eiser geen inkomen in de vorm van fiscaal loon heeft ontvangen doet hier niet aan af nu, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, ook op andere manieren een beloning voor de in geding zijnde werkzaamheden kan worden verkregen. Verweerder heeft kunnen vinden dat de door eisers overgelegde ‘balans’ over de jaren 2015 en 2016 (gedingstukken 70 en 71) ter zake onvoldoende inzicht biedt, te meer daar het gaat om twee A4’tjes die door eiser zelf zijn opgesteld en de inhoud ervan niet controleerbaar is. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat de opgevraagde gegevens niet alleen zien op het inkomen van eiser maar tevens op de vermogenspositie en op de periode gedurende welke voor de stichtingen activiteiten zijn verricht en de omvang daarvan.
De rechtbank wijst er in dit verband tevens op dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (bijvoorbeeld de uitspraken van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB: 2016:796, en van 8 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BP7905) voor de beoordeling van het recht op IOAW-uitkering ook werkzaamheden waarvoor geen betaling is ontvangen en ongeacht de intentie waarmee deze zijn verricht van belang zijn, als deze werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn en daarvoor normaliter betaling plaatsvindt of kan worden bedongen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de werkzaamheden van eiser als voorzitter en bestuurder van de stichtingen ECL en UGE als zodanig kunnen aanmerken. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de CRvB in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen dat de omstandigheid dat een stichting geen winstoogmerk heeft, onverlet laat dat werkzaamheden als bestuurslid van een stichting, in het bijzonder als voorzitter, op geld waardeerbaar (kunnen) zijn. De rechtbank neemt hierbij tevens de aard van de activiteiten van voornoemde stichtingen in aanmerking. Verweerder heeft hierbij voor wat betreft UGE de omschrijving in het uittreksel van de KvK van belang kunnen achten, te weten het doen van onderzoek naar en het ontwikkelen van stabiele computer hardware. Ten aanzien van ECL heeft verweerder hierbij mede kunnen betrekken dat via een webshop producten te koop werden aangeboden en dat eiser op 16 oktober 2016 nog heeft verklaard dat deze stichting nog een voorraad had.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit uit de op eisers rustende inlichtingenverplichting voort dat het vervolgens aan hen was om aannemelijk te maken dat, zoals zij beweren, ECL niet meer daadwerkelijk actief was. De enkele stelling van eisers, dat op deze website geen producten meer konden worden besteld, volstaat daartoe niet nu zij dit niet met enig bewijs hebben gestaafd en ook niet op andere wijze aannemelijk hebben gemaakt. Met hun stelling dat verweerder hier nader onderzoek naar had moeten doen, geven eisers naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte invulling van de op hen rustende inlichtingenverplichting. De rechtbank wijst er in dit verband voorts op dat het ingevolge het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan hen als aanvragers was om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig waren en waarover zij redelijkerwijs de beschikking konden krijgen.
Naar aanleiding van de stelling van eisers dat de andere twee bestuursleden van UGE besloten hebben geen gegevens te verstrekken, overweegt de rechtbank allereerst dat dit geen verklaring biedt voor het niet aanleveren van de opgevraagde gegevens die betrekking hebben op de andere stichting, ECL, waarvan eiser de enige bestuurder was. De rechtbank overweegt voorts dat eisers geen enkel bewijs hebben geleverd van de gestelde beslissing van de andere twee bestuursleden van UGE om geen gegevens te verstrekken. Voor deze gestelde weigering is ook geen enkele plausibele reden gegeven. Naar aanleiding van de stelling van eisers ter zitting dat verweerder de gegevens rechtstreeks bij het bestuur van UGE had moeten opvragen, overweegt de rechtbank dat de bevoegdheid van verweerder daartoe ingevolge artikel 44, eerste lid, van de IOAW niet afdoet aan de inlichtingenverplichting die op grond van artikel 13, eerste lid, eerste volzin, van de IOAW op eisers zelf rust.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat als gevolg van de schending door eisers van de op hen rustende inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre zij recht hebben op een IOAW-uitkering. Verweerder heeft hierin rechtsgrond kunnen zien voor de bestreden afwijzing van de aanvraag van eisers om een IOAW-uitkering per 1 augustus 2016. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, over de in geding zijnde periode recht op een IOAW-uitkering zouden hebben gehad.
10. De omstandigheid dat verweerder eisers alsnog een IOAW-uitkering heeft toegekend per 1 november 2016, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank wijst er hierbij op dat, zoals verweerder tijdens de hoorzitting heeft aangegeven, ECL per 1 november 2016 is uitgeschreven bij de KvK, dat eiser ook geen bestuurslid meer was bij UGE en dat er (voor deze stichtingen) geen activiteiten meer werden verricht vanuit zijn woning. Verweerder heeft in een en ander een voor de beoordeling van het recht op IOAW-uitkering relevante wijziging kunnen zien ten opzichte van de situatie in de periode vanaf 1 augustus 2016 waarop het bestreden besluit ziet.
11. De rechtbank is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van eisers om toekenning van een IOAW-uitkering per 1 augustus 2016 in rechte stand houdt.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.A. Schoenmakers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 februari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.