ECLI:NL:RBNNE:2018:3624

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 september 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
LEE 17-02547
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de aanvraag om ontheffing van de Verordening Romte voor de vervanging van een windturbine in Reduzum

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 september 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de weigering van een ontheffingsaanvraag door het college van gedeputeerde staten van Fryslân. Eiseres, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, had een aanvraag ingediend voor een ontheffing op grond van de Verordening Romte 2014 voor de vervanging van een bestaande windturbine in Reduzum. De bestaande turbine heeft een masthoogte van 36 meter en een tiphoogte van 51 meter, terwijl de aanvraag betrekking heeft op een nieuwe turbine met een masthoogte van 55 meter en een tiphoogte van 77 meter. Het college van gedeputeerde staten heeft de aanvraag geweigerd, wat heeft geleid tot het indienen van beroep door eiseres.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden van de Verordening Romte, met name de artikelen 9.1.1 en 9.2.1, die beperkingen opleggen aan de vervangingen van windturbines. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag niet kan worden goedgekeurd omdat de gewenste vervangende turbine niet voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot mast- en tiphoogte. Eiseres heeft betoogd dat de Verordening Romte in strijd is met de Wet op de ruimtelijke ordening, maar de rechtbank volgt dit betoog niet. De rechtbank concludeert dat de weigering van de ontheffingsaanvraag terecht is, omdat de aanvraag in strijd is met het geldende beleid van de provincie ten aanzien van windenergie.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 17/2547

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2018 in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, te Leeuwarden, eiseres
(gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma),
en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder

(gemachtigde: F. Jilderda).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Stichting Dorpsmolen Reduzum, te Reduzum, de Stichting
(gemachtigde: [gemachtigde 1] ).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een ontheffing op grond van de Verordening Romte 2014 ten behoeve van de opschaling van de dorpsmolen Reduzum geweigerd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018. Namens eiseres is P. Jager verschenen, bijgestaan door genoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de Stichting is genoemde gemachtigde verschenen, vergezeld van [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] .

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Bij brief van 21 april 2017 heeft eiseres verzocht om een ontheffing van de Verordening Romte 2014 voor een ruimtelijke ontwikkeling. De aanvraag betreft de vervanging van de bestaande windturbine in Reduzum. Deze bestaande windturbine heeft een masthoogte van 36 meter en een tiphoogte van 51 meter. De aanvraag ziet op een windturbine met een masthoogte van 55 meter en een tiphoogte van 77 meter.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag om ontheffing geweigerd.
3. Ingevolge artikel 4.1a, van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) kan bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.
3.1.
Met ingang van 18 februari 2015 is de partiële herziening van de Verordening Romte 2014 (hierna: de VR) in werking getreden.
Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, van de VR mogen in een ruimtelijk plan voor landelijk gebied geen bouwmogelijkheden en gebruiksmogelijkheden worden opgenomen voor nieuwe stedelijke functies.
Ingevolge artikel 1.86 van de VR is 'stedelijke functies' als volgt gedefinieerd: functies die gekoppeld zijn aan het functioneren van kernen (dorpen en steden), waaronder worden verstaan woningen, functioneel niet aan het beheer, onderhoud of productievermogen van het landelijk gebied gebonden bedrijven, zakelijke en commerciële dienstverlening, detailhandel, horeca, maatschappelijke, educatieve, culturele en religieuze voorzieningen en sportvoorzieningen, met bijbehorend stedelijk water en groen en bijbehorende infrastructuur en nutsvoorzieningen, daaronder niet begrepen windturbines of opstellingen voor zonne-energie.
Ingevolge artikel 9.1.1 van de VR bevat een ruimtelijk plan geen bouwmogelijkheid voor nieuwe windturbines.
Ingevolge artikel 9.2.1 van de VR mag een ruimtelijk plan geen regeling bevatten op grond waarvan bestaande windturbines kunnen worden vervangen, anders dan door turbines met dezelfde masthoogte en wiekdiameter, op dezelfde locatie.
Ingevolge artikel 10.1.1, van de VR kunnen gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de wet verlenen van het bepaalde in de artikelen 1.1.1, 5.1 tot en met 5.4, 6.1.1 tot en met 6.1.3, 6.2.1 en 6.4.1, voor een ruimtelijke ontwikkeling in het landelijk gebied van stedelijke of recreatieve of agrarische functies, in die gevallen waarin de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
4. Ter zitting is besproken dat met toepassing van artikel 10.1.1 van de VR een ontheffing van het bepaalde in artikel 1.1.1 van de VR verleend zou kunnen worden. Vervolgens is vastgesteld dat het verbod zoals opgenomen in artikel 1.1.1 van de VR enkel ziet op stedelijke functies. De aanvraag van eiseres ziet op het vervangen van een windmolen. Gelet op de definitie van stedelijke functies in artikel 1.86 van de VR kan een windmolen evenwel niet als stedelijke functie worden aangemerkt. Eiseres heeft erkend dat deze conclusie juist is. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat een ontheffing van het verbod van artikel 1.1.1 van de VR op grond van artikel 10.1.1 van de VR niet aan de orde is, aangezien artikel 1.1.1 van de VR niet in de weg staat aan het verlenen van de gevraagde ontheffing voor deze niet-stedelijke functie.
4.1.
Dit betekent dat voor de vraag of verweerder het verzoek van eiseres om een ontheffing ter vervanging van de bestaande windmolen in Reduzum terecht heeft geweigerd naar de ontheffingsmogelijkheden in de artikelen 9.1.1 en 9.2.1 van de VR gekeken moet worden. Nu eiseres haar betoog met betrekking tot de onverbindendheid van de ontheffings-mogelijkheden heeft beperkt tot de begripsbepaling 'stedelijke functie' en artikel 10.1.1 van de VR, zoals deze artikelen bij de partiële herziening zijn gewijzigd, komt de rechtbank in het licht van het voorgaande tot de conclusie dat dit betoog eiseres niet kan baten
4.2.
Eiseres stelt vervolgens dat de VR in strijd is met artikel 4.1a van de Wro. Eiseres is van mening dat in de VR een ontheffingsmogelijkheid voor windmolens in artikel 10.1.1 opgenomen had moeten worden. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. Daartoe overweegt de rechtbank dat in artikel 4.1a van de Wro is vastgelegd dat bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In dit artikel is nadrukkelijk geen verplichting opgenomen maar enkel een discretionaire bevoegdheid. Met artikel 10.1.1 van de VR is invulling gegeven aan deze bevoegdheid, waarbij de keuze is gemaakt om windturbines niet onder de ontheffingsmogelijkheid te laten vallen. De rechtbank is van oordeel dat artikel 4.1a van de Wro de ruimte biedt om deze keuze te maken, zodat niet geconcludeerd kan worden dat de VR op dit punt in strijd komt met genoemde bepaling.
4.3.
Zoals in r.o. 4.1 is overwogen zijn vervolgens gelet op de aanvraag van eiseres enkel de artikelen 9.1.1 en 9.2.1 van de VR relevant bij de beoordeling van de weigering van verweerder om ontheffing te verlenen. Tussen partijen is niet in geschil dat de gewenste vervangende windturbine niet aan de in artikel 9.2.1 gestelde voorwaarden met betrekking tot mast- en tiphoogte voldoet. Ten aanzien van deze voorwaarden stelt de rechtbank vast dat deze zijn gebaseerd op het beleid van de provincie.
4.3.1.
Voor zover eiseres beoogt te betogen dat aan artikel 9.2.1 van de VR enkel tijdelijk beleid ten grondslag ligt en dat de onderhavige aanvraag om ontheffing daarom niet zonder nadere beoordeling geweigerd had mogen worden, overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.2.
De rechtbank stelt vast dat in de toelichting bij hoofdstuk 9 van de VR in dit verband is opgenomen dat bij alle beleidsopties de sanering van bestaande turbines onderdeel zal zijn van het beleid. Om die reden is blijkens de toelichting opschaling van bestaande turbines op voorhand in strijd is met het toekomstig beleid en daarmee ten tijde van de wijziging van de VR op 18 februari 2015 al als ongewenst te beschouwen. De rechtbank stelt vast dat de verordening in artikel 9.2.1 conform dit toekomstig beleid regelt dat opschaling, in de zin van verhoging van de bestaande masthoogte en wiekdiameter, verboden is. De rechtbank overweegt dat bij de recente wijziging van de VR van 20 maart 2018 het beleid in zoverre nader is vastgelegd in de VR met een algemene ontheffing voor functies die bijdragen aan het opwekken van duurzame energie, waarbij windturbines zijn uitgesloten. De rechtbank is van oordeel dat het beleid van de provincie consistent gericht is op het saneren van bestaande individuele windturbines en het clusteren van (nieuwe) windturbines. Voor de conclusie dat verweerder de weigering van de aanvraag om ontheffing in het onderhavige geval niet op dit beleid had mogen baseren, ziet de rechtbank geen aanleiding.
4.3.3.
Voor zover eiseres betoogt dat een inhoudelijke beoordeling door provinciale staten had moeten plaatsvinden, waarbij afgewogen had moeten worden of in dit specifieke geval afgeweken zou moeten worden van het beleid, volgt de rechtbank dit betoog niet. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt bestaat er geen verplichting om een verzoek tot het verlenen van medewerking aan een project aan provinciale staten voor te leggen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder kunnen overwegen dat het voorleggen van het verzoek aan provinciale staten niet aan de orde was nu het verzoek duidelijk in strijd was met het geldende beleid ten aanzien van windenergie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder provinciale staten heeft geïnformeerd over de weigering van de ontheffing, zodat provinciale staten indien gewenst alsnog hun medewerking hadden kunnen verlenen middels een inpassingsplan.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mr. E.M. Visser en
mr. V. van Dorst, leden, in aanwezigheid van mr. E. Nolles, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.