ECLI:NL:RBNNE:2018:3995

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
18/195309-15
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens opzettelijk bezit van hennep en witwassen van geldbedrag

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte, geboren in 1951 te [geboorteplaats]. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en het witwassen van een geldbedrag van € 29.700,-. De zaak is behandeld in het kader van een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Allersma, en het openbaar ministerie werd vertegenwoordigd door mr. T. Klooster.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 26 november 2014 in Bad Nieuweschans opzettelijk een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep aanwezig had. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het geldbedrag van € 29.700,-, dat in de woning van de verdachte werd aangetroffen, afkomstig was uit een misdrijf, namelijk de handel in verdovende middelen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van meerdere vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, waaronder onrechtmatig binnentreden en het ontbreken van toestemming voor doorzoeking. De rechtbank oordeelde echter dat het binnentreden rechtmatig was en dat de verdachte geen ondubbelzinnige toestemming had gegeven voor de doorzoeking.

De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, en het in beslag genomen geldbedrag werd verbeurd verklaard. De rechtbank hield rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, wat leidde tot een matiging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Groningen
parketnummer 18/195309-15
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 23 augustus 2018 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1951 te [geboorteplaats] ,
wonende te [straatnaam] , [woonplaats] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
11 februari 2016 en 9 augustus 2018.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. A. Allersma, advocaat te Haren.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. T. Klooster.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 26 november 2014 te Bad Nieuweschans, in de gemeente
Oldambt opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 436 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en
plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en/of ongeveer 13568 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 26 november 2014, te Bad Nieuweschans, in de gemeente
Oldambt, althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal 29700 euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten
een geldbedrag (in totaal 29700 euro), was, en/of heeft verborgen en/of verhuld wie een voorwerp, te weten een geldbedrag (in
totaal 29700 euro), voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu sprake is van meerdere vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. De raadsman heeft aangevoerd dat er onrechtmatig in de woning van verdachte is binnengetreden omdat er geen sprake was van een verdenking van een strafbaar feit en er voorts geen toestemming is verkregen voor het binnentreden. Ook is door verdachte geen toestemming gegeven voor het doorzoeken van de woning, waar ook anderszins geen bevoegdheid voor bestond nu geen machtiging ter zake was afgegeven, en is verzuimd verdachte de cautie te geven. De dienstdoende verbalisanten hebben volgens de raadsman vervolgens in een poging de rechter te misleiden inzake deze gebreken aan de opsporing, meinedige processen-verbaal opgemaakt door daarin niet de juiste gang van zaken weer te geven en tevens hebben zij daaromtrent valse verklaringen afgelegd bij de latere verhoren door de rechter-commissaris.
In geval doelbewust onjuistheden in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal worden opgenomen, wordt volgens de raadsman het vertrouwen in dergelijke processen-verbaal in ernstige mate geschaad en komen de integriteit van de strafrechtspleging en een goed verloop van het strafproces in het gedrang. Het procesrechtelijke verzuim valt, met deze doelbewuste handelingen, niet te herstellen. De verdediging stelt dat de enige passende sanctie in deze niet ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is. Het Zwolsman-criterium vindt immers invulling nu door deze handelswijze de met opsporing belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, omdat doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Gelet hierop dient de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van vormverzuimen zoals door de raadsman gesteld en dat schending van het Zwolsman-criterium derhalve niet aan de orde is. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in zijn vervolging.
Oordeel van de rechtbank
Binnentreden
Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank het volgende vast. Op 26 november 2014 te 20.12 uur is door getuige [getuige 1] middels een telefonische 112-melding aan de politie aangegeven dat er in een woning nabij het station in Bad Nieuweschans ingebroken zou worden. [getuige 1] zag op een afstand van circa 30 meter in een helder verlichte woning door de niet bedekte ramen dat een aantal mannen, deels in overjassen gekleed, snel achter elkaar spullen in vuilniszakken deden.
Kort hierna, omstreeks 20.21 uur, arriveerden snel na elkaar twee politievoertuigen met in totaal 4 in uniform geklede politieambtenaren ter plaatse. Meerdere politieambtenaren hebben gekonstateerd dat er verschillende mannen in de woning liepen en er is een grote zwarte plastic zak gezien. Hierop hebben meerdere politieambtenaren de woning betreden met het vermoeden dat er op dat moment sprake was van een inbraak in de woning. De binnengetreden politieambtenaren hebben zich direct als zodanig kenbaar gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat deze opsporingsambtenaren op basis van de aan hen verstrekte informatie en wat zij zelf hebben waargenomen op goede gronden konden aannemen dat er sprake was van een verdenking van een inbraak (op heterdaad) in de betreffende woning. Zij waren gelet op artikel 55, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) derhalve bevoegd ter aanhouding van de verdachten de woning te betreden. Het binnentreden was naar het oordeel van de rechtbank derhalve rechtmatig en de rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Cautie
De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat door verbalisant [verbalisant 2] aan verdachte de cautie is gegeven. In hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen in dat proces-verbaal is neergelegd. Het verweer wordt verworpen.
Zoekend rondkijken
De rechtbank overweegt dat de opsporingsambtenaren op grond van artikel 9 van de Opiumwet en jurisprudentie ter inbeslagneming toegang hebben tot een woning om, in geval van verdenking van een overtreding van de Opiumwet, “zoekend rond te kijken”. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat kort na het binnentreden van de woning door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] een scherpe hennepgeur in de woning werd geconstateerd. Na de daar aanwezige personen de cautie gegeven te hebben, hoorde [verbalisant 2] bovendien dat verdachte zei dat hij acht kilo wiet in de woning aanwezig had en dat verdachte dit wilde verkopen aan de drie andere mannen aan de tafel. Daarmee bestond er naar het oordeel van de rechtbank een verdenking van overtreding van de Opiumwet en waren de opsporingsambtenaren derhalve bevoegd om op grond van artikel 9 van de Opiumwet zoekend rond te kijken in de woning.
Doorzoeking
De rechtbank overweegt voorts dat op grond van artikel 110 Sv de rechter-commissaris (r-c) bevoegd is tot het doorzoeken van een woning. Op grond van artikel 97 Sv kan bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de r-c niet kan worden afgewacht een doorzoeking in een woning door de officier van justitie, dan wel de hulpofficier van justitie geschieden, ingeval van onder meer een ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit (artikel 97 Sv). In het onderhavige geval is de rechtbank niet van enige betrokkenheid van een r-c gebleken, noch om zelf een doorzoeking te doen, noch om bevraagd te worden of zijn optreden kon worden afgewacht.
In dat geval kan de woning ook doorzocht worden indien daartoe ondubbelzinnig toestemming is gegeven door de bewoner. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin gebleken dat sprake was van zo’n ondubbelzinnige toestemming van de zijde van verdachte om zijn woning te doorzoeken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat door diverse opsporingsambtenaren bij de r-c is verklaard dat verdachte toestemming heeft gegeven voor een doorzoeking. Verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard dat de verdachte “er geen problemen mee had dat de politie zijn woning ging doorzoeken”. De later gearriveerde hulpofficier van justitie Van der Goot heeft verklaard dat [verbalisant 1] hem heeft verteld dat de verdachte mondeling toestemming heeft gegeven tot doorzoeking van de woning. Uit het verhoor bij de r-c blijkt dat [verbalisant 1] ervan uit is gegaan dat de hulpofficier van justitie Van der Goot heeft beslist tot de doorzoeking. Van der Goot verklaart bij de r-c zelf dat er sprake geweest is van toestemming van de verdachte om zoekend rond te kijken. Er was naar zijn zeggen geen huiszoeking (de rechtbank leest: doorzoeking) gedaan omdat dan de zaak had moeten worden bevroren in afwachting van r-c. Verdachte heeft ten slotte ter zitting met klem herhaald dat hij geen toestemming heeft gegeven voor een doorzoeking.
De rechtbank overweegt op basis van deze verklaringen en ook met verwijzing naar de andere door de opsporingsambtenaren in hun processen-verbaal en bij de r-c afgelegde verklaringen, dat er door de opsporingsambtenaren verschillende interpretaties aan “doorzoeken van de woning” zijn gegeven en dat door hen tevens op verschillende wijze is geconstateerd dat verdachte uitdrukkelijk toestemming tot de doorzoeking van zijn woning zou hebben gegeven. Gelet hierop, en op de ter zitting met klem herhaalde verklaring van verdachte dat hij geen toestemming heeft gegeven, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toestemming van de zijde van verdachte om in zijn woning een doorzoeking uit te voeren.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor zover er sprake is geweest is van handelen van de opsporingsambtenaren vallend onder het begrip “doorzoeken” dit onrechtmatig is geweest. Onder “doorzoeken” verstaat de rechtbank elke vorm van onderzoek die verder gaat dan zoekend rondkijken, zoals het openen van (al dan niet) afgesloten kasten, zoals dit in de jurisprudentie nader is uitgewerkt.
Doorzoeking en inbeslagname
De rechtbank zal vervolgens bezien op welke wijze de verschillende door de opsporingsambtenaren inbeslaggenomen voorwerpen in hun macht zijn gekomen, door middel van “zoekend rondkijken” of door “doorzoeken”.
De rechtbank stelt vast dat, nadat door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] een scherpe hennepgeur in de woning geconstateerd werd en nadat verdachte zei dat hij acht kilo wiet in de woning aanwezig had en dat hij dit wilde verkopen aan de drie andere mannen aan de tafel, [verbalisant 2] in het halletje bij de trap een grote zwartkleurige zak zag staan. Deze zak werd door de opsporingsambtenaren in beslag genomen en, naar later bleek, was deze gevuld met een grote hoeveelheid wiet. Het door de opsporingsambtenaren op deze wijze aantreffen van deze zwarte zak met hennep is naar het oordeel van de rechtbank het gevolg van zoekend rondkijken. De inbeslagname ervan is daarmee rechtmatig.
De op de keukentafel en achter het bankstel aangetroffen zakken met hennep en met samengeperste plakken op hasj gelijkende stof zijn naar het oordeel van de rechtbank eveneens voortgekomen uit het zoekend rondkijken door de opsporingsambtenaren. Dat geldt ook voor de op het balkon aangetroffen plastic zak met bankbiljetten. De inbeslagneming van deze voorwerpen is derhalve ook rechtmatig.
De rechtbank oordeelt anders met betrekking tot de hennep die door de hulpofficier Van der Goot in een kist is aangetroffen. Het openen van de deksel door hem is immers als doorzoeken te duiden. Deze inbeslagneming is derhalve onrechtmatig. De rechtbank concludeert dat er ten aanzien van de in de kist aangetroffen hennep derhalve sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Bij de beslissing welk rechtsgevolg aan de onrechtmatige doorzoeking en inbeslagneming moet worden verbonden, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat, anders dan de raadsman heeft aangevoerd, geen sprake is van een situatie waarin de met opsporing belaste ambtenaren doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak hebben tekortgedaan.
Van pogingen de rechtbank doelbewust te misleiden, is de rechtbank niet gebleken. Dat niet alle betrokken opsporingsambtenaren, evenals de hulpofficier van justitie, ter plekke hun bevoegdheden helder voor ogen hadden is wel duidelijk geworden uit de verhoren bij de r-c, maar dat men door valse verklaringen eventueel daardoor ontstaan foutief handelen heeft proberen te verhullen en daarmee de rechter bewust heeft willen misleiden niet. Dit verweer wordt verworpen.
De rechtbank is wel van oordeel dat door de onrechtmatige doorzoeking, er sprake is van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, te weten het huisrecht van verdachte, en dat verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden van dit vormverzuim. De rechtbank is ook van oordeel dat sprake is van een ernstig verzuim, doch niet zodanig dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in haar vervolging.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel hetgeen verdachte
onder 1, als hetgeen verdachte onder 2 ten laste is gelegd wettig en overtuigend kan worden bewezen en heeft daartoe verwezen naar de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde betoogd dat er geen onderzoek is gedaan naar de vermeend aangetroffen hasj zodat niet kan worden vastgesteld of dit ook daadwerkelijk hasj betreft. Verdachte dient voor dat onderdeel dan ook te worden vrijgesproken.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde aangevoerd dat verdachte voor de herkomst van het aangetroffen geld geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft afgelegd. De verklaring van verdachte dat hij het geld uit kunsthandel afkomstig zou zijn is volgens de officier van justitie daarvoor onvoldoende. Volgens de officier van justitie heeft verdachte het geldbedrag verdiend met de verkoop van (de aangetroffen) softdrugs. Verdachte heeft (de herkomst van) het geldbedrag, dat uit zijn eigen hennephandel afkomstig was, verhuld of verborgen, terwijl hij wist dat het geldbedrag middellijk of onmiddellijk uit misdrijf afkomstig was. Van de kwalificatie-uitsluitingsgrond is derhalve volgens de officier van justitie in dit geval geen sprake.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde bepleit dat, indien zijn ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen, hetgeen hij aangevoerd heeft moet leiden tot uitsluiting van al het bewijs dat is verkregen bij de doorzoeking van de woning van verdachte, omdat deze doorzoeking onrechtmatig was, hetgeen tot volledige vrijspraak van het ten laste gelegde zou moeten leiden.
Meer subsidiair heeft de raadsman zich ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken nu het aangetroffen geldbedrag niet van de hennephandel afkomstig is. Verdachte heeft het geld verkregen uit de kunsthandel zodat hij een verifieerbare verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het geld.
Oordeel van de rechtbank
Bewijsuitsluiting
Zoals hiervoor is overwogen is de hennep aangetroffen in de kist verkregen door middel van een onrechtmatige doorzoeking. De rechtbank is ten aanzien van dit hiervoor benoemde vormverzuim van oordeel dat, gelet op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het veroorzaakte nadeel zoals hiervoor overwogen, hetgeen naar aanleiding van die onrechtmatige doorzoeking en onrechtmatige inbeslagneming is aangetroffen niet mag bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Er is sprake van een zware inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte, te weten het huisrecht. Verdachte heeft ook daadwerkelijk nadeel ondervonden van dit vormverzuim nu daardoor een grotere hoeveelheid hennep is aangetroffen. De wetgever heeft ter bescherming van dit soort grondrecht strenge eisen gesteld aan de toepassing van ingrijpende dwangmiddelen die daar een inbreuk op vormen, zoals de doorzoeking. In dat geval is de r-c een belangrijke rol toebedeeld bij de toetsing van de toepassing ervan.
Die rol kan niet licht worden genegeerd zonder wezenlijke strafvorderlijke belangen van een verdachte te schenden. Bovendien dient elke opsporingsambtenaar, en zeker een hulpofficier van justitie, zich er telkens van te vergewissen of hij op de juiste wijze zijn bevoegdheden toepast. Ook in chaotische situaties die met opsporing gepaard gaan, zeker wanneer daar mogelijkheden voor zijn, zoals in casu bevriezing van de opsporingssituatie in afwachting van inschakeling van de r-c. Het afgaan op een slechts beweerdelijke toestemming van een verdachte in zo’n situatie is risicovol, zeker als de criteria voor toepassing van hun bevoegdheden bij de opsporingsambtenaren niet voldoende bekend blijken te zijn.
De rechtbank zal derhalve, gelet op het vorenstaande, de bij de doorzoeking in de kist aangetroffen en inbeslaggenomen hennep uitsluiten van het bewijs.
Bewijsmiddelen
De rechtbank past ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
1. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van Politie Noord-Nederland d.d. 27 november 2014, opgenomen op pagina 49 e.v. van het dossier met nummer PL0100-2014163271 d.d. 17 februari 2015, inhoudende als verklaring van [verdachte] :
Op 26 november 2014 had ik 8 kilo hennep in mijn huis te Bad Nieuweschans liggen.
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakte kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 26 november 2014, opgenomen op pagina 7 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats : Bad Nieuweschans
Datum en tijd : 26 november 2014
Beslagene
[verdachte]
Volgnummer 1
Goednummer : PL0100-2014163271-452196
Object : Hennep
Bijzonderheden : Grote zwarte plastic zak met onbekende hoeveelheid hennep
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende. Aangezien de rechtbank niet vast kan stellen welke hoeveelheid hennep zich in de kist bevond, zal de rechtbank bij de bewezenverklaring hiermee rekening houden op de hierna aangegeven wijze, en verdachte voor een deel van de ten laste gelegde hoeveelheid vrijspreken.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde hasjiesj nu verdachte heeft ontkend hasjiesj aanwezig gehad te hebben en geen nader onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van dit middel in de aangetroffen samengeperste op hasj gelijkende plakken materiaal.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
1. de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 9 augustus 2018, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 26 november 2014 bevond ik mij in mijn woning te Bad Nieuweschans. Ik was bezig geweest geld te tellen. Dit ging om een bedrag van € 29.700,-. Dit geld lag in een zak op tafel. Omdat ik zag dat er steeds politie voor mijn deur stond en ik die politieagenten niet kende, heb ik aan [getuige 2] gevraagd of hij voornoemd geldbedrag wilde wegleggen.
2. een naar wettelijk voorschrift opgemaakte kennisgeving van inbeslagneming van Politie Noord-Nederland d.d. 27 november 2014, opgenomen op pagina 18 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende:
Inbeslagneming
Plaats : Bad Nieuweschans
Datum : 26 november 2014
Omstandigheden : Geld werd aangetroffen in de tuin van verdachte [verdachte].
Beslagene
[verdachte]
Volgnummer 1
Goednummer : PL0100-2014163271-452223
Object : Euro
Aantal/eenheid : 29700 stuks
Bijzonderheden : 1081 bb van 20 euro, 762 bb van 10 euro, 92 bb van 5 euro
3. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie- Noord-Nederland d.d. 27 november 2014, opgenomen op p. 123 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van verbalisant [verbalisant 3] :
Ik zag op het dakterras tussen de muur en de tuinmeubels een H&M tas liggen en zag dat daarin een grote hoeveelheid bankbiljetten zat.
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte van Politie Noord-Nederland d.d. 27 november 2014, opgenomen op pagina 102 van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [getuige 2] :
Op 26 november 2014 was ik te Bad Nieuweschans bij [verdachte] . Toen de politie binnenkwam, zat ik daar aan de keukentafel. Ik ben toen weggelopen en ik ben uiteindelijk aangehouden op het balkon van voornoemde woning.
5. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aanhouding van Politie Noord-Nederland d.d. 26 november 2014, opgenomen op pagina 43 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als relaas van verbalisanten:
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , vroeg aan de verdachten of er wiet in de woning aanwezig was. De verdachte [verdachte] antwoordde dat hij acht kilo wiet in de woning aanwezig had en dat hij dit wilde verkopen aan de drie andere mannen aan de tafel.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp "uit enig misdrijf" afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank leidt in dit verband uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden af.
Verdachte heeft verklaard dat hij het geldbedrag van €29.700,- aan het tellen was voordat de politie de woning binnenkwam en hij [getuige 2] – na het zien van de politie voor de woning – heeft gevraagd het geld weg te leggen. Het geldbedrag – dat onder meer bestond uit veel kleine coupures van €5,- en €10,- - is door de opsporingsambtenaren aangetroffen in een plastic tas gelegen tussen het tuinmeubilair op het balkon. Verdachte heeft verklaard dat zijn jaarinkomsten uit zijn antiek-, curiosa en kunsthandel circa €10.000,- bedraagt en hij hiervan nauwelijks kan rondkomen. Het aangetroffen bedrag zou volgens hem een aanbetaling voor een schilderij van Picasso zijn. Verdachte zou bemiddelen bij de aankoop van dit schilderij, waarbij personen van verschillende nationaliteiten betrokken waren en dat zich afspeelde in verschillende wereldwijd verspreide landen. Verdachte heeft geen namen willen noemen van betrokken personen.
Verdachte heeft verder in het verleden ook gehandeld in hennep en heeft bij de aanhouding verklaard dat hij de aanwezige hennep wilde verkopen aan de aanwezige personen. Het aangetroffen bedrag vertegenwoordigde ongeveer de waarde van de in het huis van verdachte aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen.
Het kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van deze vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders zijn dan dat dit geld uit enig misdrijf met betrekking tot de Opiumwet afkomstig is. Daarbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met het feit dat verdachte op het moment dat hij de politie zag rondom zijn woning aan [getuige 2] gevraagd heeft het geldbedrag weg te leggen, waarna het geld verstopt op het balkon achter tuinmeubelen is aangetroffen.
Nu verdachte dit tegenspreekt mag van hem worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Verdachte zegt dat het aangetroffen bedrag afkomstig is uit kunsthandel, hetgeen wellicht niet geheel onwaarschijnlijk is nu uit verdachtes documentatie blijkt dat hij zich daarmee in het verleden bezig heeft gehouden, zij het illegaal.
Gelet op het feit dat uit financieel onderzoek is gebleken dat de kunsthandel van verdachte niet is ingeschreven in het handelsregister en verdachte geen nadere informatie wil verschaffen over betrokken personen of anderszins verifieerbare dienstige informatie heeft kunnen verschaffen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het aangetroffen geld anders dan de uit de bewijsmiddelen blijkende handel in verdovende middelen.
De rechtbank oordeelt derhalve dat het onder 2 ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en zal bewezen verklaren dat verdachte het voorwerp heeft witgewassen door het voorwerp voorhanden te hebben gehad.
De rechtbank overweegt dat noch de tekst van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr) noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staan dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Onder omstandigheden dient in dit geval echter een kwalificatie-uitsluitingsgrond aangenomen te worden. Die omstandigheden doen zich hier echter niet voor nu verdachte juist, na het voorhanden krijgen van dit geld door eigen misdrijf -de handel in verdovende middelen- het geld heeft laten verstoppen en zo de werkelijke –criminele- aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing te verbergen of verhullen.
De rechtbank acht daarmee het onder 2 bewezenverklaarde feit strafbaar.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1.
hij op 26 november 2014 te Bad Nieuweschans, in de gemeente Oldambt, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij op 26 november 2014, te Bad Nieuweschans, in de gemeente
Oldambt, van een voorwerp, te weten een geldbedrag (in totaal 29700 euro),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen of heeft verhuld terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk- afkomstig was uit enig misdrijf.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
1. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
2. eenvoudig witwassen
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat gelet op de ernst de feiten in beginsel als straf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden passend is. Vanwege het tijdsverloop gerekend vanaf de pleegdatum tot de datum uitspraak, waarbij de officier van justitie de redelijke termijn overschreden acht, heeft de officier van justitie aangevoerd dat een gevangenisstraf niet meer opportuun is en heeft derhalve gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.
De officier van justitie heeft verbeurdverklaring gevorderd van het inbeslaggenomen geld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gewezen op de ouderdom van de zaak, maar voorts geen strafmaatverweer gevoerd, gelet op de -hiervoor weergegeven- door de verdediging ingenomen standpunten. Hij heeft wel opgemerkt dat de redelijke termijn waarbinnen strafzaken dienen te worden afgedaan ruimschoots overschreden is. Hij heeft geconcludeerd tot teruggave van het inbeslaggenomen geld.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod door opzettelijk een grote hoeveelheid hennep aanwezig te hebben. De bij de verdachte aangetroffen hoeveelheid hennep is dermate groot dat die hennep bestemd moet zijn geweest voor de handel en daarmee voor verdere verspreiding. Het gebruik van hennep heeft schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid en de handel daarin gaat vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van € 29.700,-. Door zo te handelen heeft verdachte eraan meegewerkt dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken. Dat is kwalijk, omdat daardoor ook andere strafbare feiten worden verhuld en het voordeel dat is genoten door het plegen van delicten niet kan worden ontnomen. Het witwassen van crimineel geld vormt ook een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat verdachte blijkens het hem betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie in 2010 onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit op grond van de Opiumwet.
De rechtbank overweegt dat de ernst van de bewezenverklaarde feiten het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minstens een half jaar in beginsel dan ook zonder meer zou rechtvaardigen. De rechtbank heeft daarbij tevens rekening gehouden met de LOVS-oriëntatiepunten ter zake de aanwezigheid van softdrugs en die ter zake vergelijkbare vermogensdelicten.
Zowel de officier van justitie als de raadsman hebben zich echter op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Uit wetgeving en jurisprudentie blijkt het volgende. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen – waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
De rechtbank overweegt met betrekking de redelijke termijn in dit geval het volgende. De rechtbank stelt vast dat verdachte op 26 november 2014 is aangehouden en dat daarmee hier de redelijke termijn is aangevangen. Op 11 februari 2016 is onderhavige zaak voor het eerst ter zitting van de politierechter behandeld. De zaak is op verzoek van de raadsman daarop aangehouden en door de rechtbank verwezen naar de r-c voor het horen van meerdere getuigen. Tevens heeft de politierechter de zaak vanwege de staat van het dossier verwezen naar de meervoudige kamer.
De getuigen zijn gehoord in de periode november 2017 tot februari 2018 - 20 maanden na voornoemde zitting van de politierechter - waarna de zaak op 9 augustus 2018 door de meervoudige kamer ter zitting is behandeld. De rechtbank stelt vast dat vanaf de aanhouding van verdachte in november 2014 tot onderhavig vonnis 3 jaren en 9 maanden zijn verstreken en daarmee de redelijke termijn in beginsel is overschreden. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor de gehele overschrijding deze termijn gerechtvaardigd te achten zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is, kijkend naar de tijd die gemoeid is geweest met het horen van getuigen en de zittingsplanning in verband met de verwijzing naar de meervoudige kamer, de redelijke termijn met een jaar overschreden. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
De rechtbank acht, alles afwegende in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden passend en geboden, waarbij de rechtbank er ook rekening mee houdt dat aan verdachte tevens de bijkomende straf van verbeurdverklaring van het aangetroffen geld wordt opgelegd.
Echter, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de gevangenisstraf matigen met 1 maand en bovendien kiezen voor een andere strafmodaliteit. De rechtbank veroordeelt verdachte derhalve tot de maximale taakstraf, conform de eis van de officier van justitie, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.

Inbeslaggenomen goederen

De rechtbank acht het in beslag genomen geldbedrag van € 29.700,- vatbaar voor verbeurdverklaring, aangezien het geld betreft dat door middel van een strafbaar feit is verkregen.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

Een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 120 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.

Verklaart verbeurd het in beslag genomen geldbedrag van € 29.700,-.

Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.B. Holsink, voorzitter, mr. H.J. Schuth en mr. M.S. van den Berg, rechters, bijgestaan door mr. L. van der Weide, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 augustus 2018.
Mr. Schuth en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.