1.12.Bij uitspraken op bezwaar van 7 juli 2017 heeft verweerder de bezwaarschriften van eiser en [firmant 2] van 6 juni 2017 tegen de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 ongegrond verklaard.
2. In geschil is of verweerder de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 betreffende eiser terecht heeft genomen.
3. Eiser stelt dat verweerder niet bevoegd was de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 te nemen, alsmede dat hij niet in strijd met de administratieplicht heeft gehandeld. Daarnaast stelt hij dat hij de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 niet heeft ontvangen en eerst tijdens het hoorgesprek van 19 mei 2016 (zie 1.7.) vernam dat er op 25 februari 2016 ook aan hem een informatiebeschikking was gestuurd.
4. Verweerder stelt dat hij bevoegd was de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 te nemen. Hij kan niet aantonen dat eiser de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 heeft ontvangen en eiser ontkent de ontvangst daarvan geloofwaardig. Als gevolg daarvan is, aldus verweerder, de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 niet inwerking getreden. Voorts is door eiser volgens verweerder niet voldaan aan de administratie- en bewaarplicht van artikel 52 van de Awr.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte op 8 mei 2017 de (tweede) informatiebeschikking heeft genomen en overweegt daartoe het volgende.
Niet in geschil is -zo bleek ter zitting- dat verweerder op 25 februari 2016 een (eerste) informatiebeschikking ten aanzien van eiser heeft genomen en dat verweerder deze naar het correcte adres heeft verzonden. Gelet daarop is die informatiebeschikking op correcte wijze bekend gemaakt en daarmee naar het oordeel van de rechtbank inwerking getreden (zie de artikelen 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede de uitspraak van de Hoge Raad van 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5063). 6. Nu de volledige inhoud van de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 ook reeds is opgenomen in de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 en derhalve in zoverre sprake is van een identieke informatiebeschikking, is de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte genomen en had verweerder het bezwaarschrift van eiser van 6 juni 2017 moeten aanmerken als te zijn gericht tegen de informatiebeschikking van 25 februari 2016. Het kan niet zo zijn dat verweerder tweemaal eenzelfde, inwerking tredende, informatiebeschikking kan nemen. Dat zou namelijk de van openbare orde zijnde wettelijke bepalingen omtrent bezwaar en beroep kunnen doorkruisen. Ook zou, indien dat anders zou zijn, in bepaalde situaties geweld kunnen worden gedaan aan de betekenis van artikel 52a, derde lid, van de Awr, zoals deze rechtbank in haar uitspraak van 26 april 2018 reeds eerder heeft geoordeeld (ECLI:NL:RBNNE:2018:1563). De rechtbank zal de (tweede) informatiebeschikking van 8 mei 2017 dan ook vernietigen. Het beroep is reeds daarom gegrond. De rechtbank zal voorts, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaarschrift aanmerken als te zijn gericht tegen de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 en beoordelen of tegen die informatiebeschikking tijdig bezwaar is gemaakt. 7. Nu de (eerste) informatiebeschikking van 25 februari 2016 inwerking is getreden, kon tegen die informatiebeschikking binnen 6 weken bezwaar gemaakt worden. De termijn daarvan is op 26 februari 2016 gaan lopen en is geëindigd op 8 april 2016 (artikelen 6:7 van de Awb en 22j van de Awr). Gelet op de datum van het bezwaarschrift (6 juni 2017), is dat bezwaarschrift niet voor het verstrijken van de bezwaartermijn door verweerder ontvangen en evenmin binnen een week na afloop van die termijn. Het bezwaarschrift is dus niet tijdig ingediend (artikel 6:9 van de Awb).
8. Niet ontvankelijk verklaring van een bezwaarschrift blijft echter achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Ter zitting is door eiser aangegeven dat tijdens het hoorgesprek dat op 19 mei 2016 is gehouden naar aanleiding van de bezwaarschriften van de VOF en de erven van [firmant 1] (zie 1.7.) door verweerder de vraag was gesteld waarom tegen de andere twee informatiebeschikkingen, betreffende [eiser] en [firmant 2] , geen bezwaar was gemaakt. Toen begrepen eiser, zijn administrateur en zijn gemachtigde dat er in februari 2016 ook een informatiebeschikking aan [eiser] en aan [firmant 2] was gestuurd. De rechtbank is van oordeel dat eiser gelet daarop op dat moment bekend raakte met het bestaan van die jegens hem vastgestelde informatiebeschikking. Het had op zijn weg gelegen om op dat moment actie te ondernemen, door een afschrift daarvan op te vragen en in ieder geval om alsnog, eventueel pro forma, daar bezwaar tegen aan te tekenen. Nu eiser in mei 2016 bekend raakte met het bestaan van die informatiebeschikking kan niet worden gezegd dat eiser na kennis te hebben genomen van het bestaan van die beschikking het bezwaarschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd (Hoge Raad, 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078). Het voorgaande brengt met zich dat geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, zodat het bezwaarschrift door verweerder niet ontvankelijk verklaard had moeten worden. 9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat het bezwaarschrift door verweerder ten onrechte ongegrond is verklaard. Verweerder had het bezwaarschrift moeten aanmerken als te zijn gericht tegen de informatiebeschikking van 25 februari 2016 en wegens onverschoonbare termijnoverschrijding niet ontvankelijk moeten verklaren. De uitspraak op bezwaar zal vernietigd worden. De rechtbank zal doen wat verweerder had moeten doen en het bezwaar niet ontvankelijk verklaren. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het beroep en daarmee aan een beoordeling van de informatiebeschikking van 25 februari 2016.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 626, zijnde 1/2 van € 1.251 (*1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, *1 punt voor het indienen van het beroepschrift, *1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). In verband met het feit dat de zaak gelijktijdig is behandeld met de zaak van [firmant 2] , waarin dezelfde problematiek speelt, dezelfde gemachtigde optreedt en een gelijkluidend beroepsschrift is ingediend, wordt in beide zaken de helft van de forfaitaire berekende vergoeding toegekend.